ECLI:NL:RVS:2017:2682

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
201609586/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de definitieve vaststelling van kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellante] tegen de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen om de kinderopvangtoeslag over 2010 definitief op nihil vast te stellen, ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen had op 4 augustus 2015 besloten om de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2010 definitief vast te stellen op nihil, na eerder voorschotten te hebben herzien. Dit besluit werd door [appellante] bestreden, maar de rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was om dit besluit te nemen, aangezien dit binnen de wettelijk gestelde termijn van vijf jaar na het toeslagjaar 2010 gebeurde.

Tijdens de zitting op 7 september 2017 heeft [appellante] betoogd dat zij alle opvangkosten heeft voldaan en dat haar ten onrechte toeslag is onthouden. Dit argument werd echter niet eerder in de procedure naar voren gebracht en werd daarom door de Afdeling buiten beschouwing gelaten. Daarnaast voerde [appellante] aan dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was om de toeslag op nihil te stellen, verwijzend naar eerdere uitspraken en conclusies van de staatsraad. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen wel degelijk bevoegd was, omdat het besluit tijdig was genomen.

Verder betoogde [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet had gehoord in bezwaar en dat zij geen toegang had gekregen tot de onderliggende dossierstukken. De rechtbank oordeelde echter dat de Belastingdienst/Toeslagen de dossierstukken eerder had verstrekt aan de gemachtigde van [appellante] en dat er geen reden was om aan te nemen dat het bezwaar gegrond zou zijn. Uiteindelijk bevestigde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201609586/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 november 2016 in zaak nr. 15/8530 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 november 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. Köse-Albayrak, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft voor het toeslagjaar 2010 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit voorschot bij besluit van 30 oktober 2013 herzien naar nihil. Bij besluit van 4 augustus 2015, als gehandhaafd bij besluit van 9 december 2015, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht op toeslag voor 2010 definitief vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en [appellante] kan zich daar niet mee verenigen.
Het hogerberoepschrift
2.    Ter zitting heeft [appellante] - onder verwijzing naar een brief die zij recent aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft gestuurd, maar waarvan de Afdeling geen afschrift heeft ontvangen, en onder verwijzing naar verschillende stukken - betoogd dat zij alle opvangkosten heeft voldaan en dat haar voor het toeslagjaar 2010 ten onrechte toeslag is onthouden.
[appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was om de kinderopvangtoeslag over 2010 op nihil te stellen. Zij verwijst onder meer naar de conclusie van staatsraad mr. L.A.D. Keus (de staatsraad advocaat-generaal) van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:159) en betoogt dat de termijn waarbinnen de dienst op de voet van artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) de tegemoetkoming definitief had moeten vaststellen is verstreken. Zij kan zich niet verenigen met de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1484).
3.1.    Dit betoog heeft [appellante] in een eerdere procedure, over het voorschot over 2010 en 2011, ook al naar voren gebracht en de Afdeling heeft in die procedure (uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3055) geoordeeld dat dit betoog geen aanleiding geeft voor een ander oordeel over voormelde beslistermijnen dan in voornoemde uitspraak van 1 juni 2016.
Gelet op het voorgaande en nu de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2010 op 4 augustus 2015 definitief heeft vastgesteld op nihil, was de dienst ten tijde van het nemen van dat besluit tot deze vaststelling bevoegd, reeds nu deze binnen vijf jaar na de laatste dag van het toeslagjaar 2010 heeft plaatsgevonden.
Het betoog faalt.
4.    [appellante] betoogt voorts dat de Belastingdienst blijkens een brief van 11 oktober 2016 van de staatssecretaris van Financiën aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder curatele is gesteld. Volgens haar is het daarom de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd is te procederen en standpunten in te nemen.
4.1.    Het verscherpt toezicht door de Inspectie der Rijksfinanciën op artikel 1 Belastingdienst van de begroting van Financiën (IX) dat is ingesteld heeft geen gevolgen voor het optreden van de Belastingdienst/Toeslagen in deze procedure. Evenmin raakt dit de besluitvorming waar het in deze procedure om gaat.
Het betoog faalt.
5.    [appellante] betoogt ten slotte tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte niet heeft gehoord in bezwaar en dat de Belastingdienst/Toeslagen haar ten onrechte de onderliggende dossierstukken niet heeft toegezonden. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen onbetwist heeft gesteld dat hij de dossierstukken in het kader van de eerdere procedure over de voorschotbeschikking aan de gemachtigde van [appellante] heeft toegezonden. De rechtbank heeft verder overwogen dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de conclusie dat haar bezwaar ongegrond was. Het betoog van [appellante] dat zij zonder dossierstukken niet tot een adequate formulering van haar bezwaargronden kon komen en haar stelling dat haar de kennelijkheid van de conclusie van de Belastingdienst/Toeslagen ontgaat, bieden geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet tot voornoemd oordeel heeft kunnen komen.
Conclusie
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017
480.