201700873/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen, gevestigd te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2016 in zaak nr. 16/1609 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [wederpartij] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien en vastgesteld op € 994,00.
Bij besluit van 27 mei 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [wederpartij] over 2009 definitief vastgesteld op € 994,00.
Bij besluit van 1 februari 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] tegen het besluit van 27 oktober 2012 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2016 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 1 februari 2016 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten van 27 oktober 2012 en 27 mei 2014 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2017, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, is verschenen.
Overwegingen
1. [wederpartij] heeft voor 2009 kinderopvangtoeslag aangevraagd voor kinderopvang van haar kind, [kind], via gastouderbureau [opvang 1] in de periode van januari tot en met oktober 2009 en via kinderopvang [opvang 2] in de periode van november tot en met december 2009. Bij besluit van 11 december 2009 is haar over 2009 een voorschot kinderopvangtoeslag toegekend ten bedrage van € 7.041,00.
2. Bij besluit van 27 oktober 2012, gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 herzien en vastgesteld op een bedrag van € 994,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de herziening van het voorschot over 2009 ten grondslag gelegd dat [wederpartij] met betrekking tot de opvang via gastouderbureau [opvang 1] geen geldige overeenkomst heeft overgelegd en evenmin heeft aangetoond de kosten volledig te hebben betaald.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] een overeenkomst tussen haar en het gastouderbureau [opvang 1] heeft overgelegd die voldoet aan de voorwaarden van artikel 52 van de Wet op de kinderopvang (hierna: de Wko). Voorts heeft [wederpartij] naar het oordeel van de rechtbank met de door haar overgelegde bankrekeningafschriften en kwitantie voldoende aangetoond dat zij over de periode van januari tot en met oktober 2009 daadwerkelijk kosten, waaronder het betalen van haar eigen bijdrage, voor kinderopvang heeft gemaakt. Bij dit oordeel heeft de rechtbank betrokken dat als gevolg van het late tijdstip waarop de Belastingdienst/Toeslagen van [wederpartij] bewijs van de betalingen heeft verlangd, [wederpartij] in bewijsnood verkeert en van haar niet meer bewijs kan worden verlangd dan datgene wat zij heeft overgelegd.
4. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte, uitgaande van de door [wederpartij] overgelegde kwitantie ten bedrage van € 1.900,00 met dagtekening van 25 september 2009, de door haar gestelde contante betalingen aan de gastouder heeft aangetoond. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen komt het bedrag van de kwitantie niet overeen met het bedrag dat [wederpartij] op dat moment aan de gastouder verschuldigd was. Voorts wordt de kwitantie niet ondersteund door de onregelmatige geldopnames die blijkens de door [wederpartij] overgelegde bankrekeningafschriften in de periode van januari tot en met maart 2009 hebben plaatsgevonden. Uit hetgeen [wederpartij] heeft aangedragen blijkt niet dat bewijsstukken verloren zijn gegaan, zodat de Belastingdienst/Toeslagen het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] in bewijsnood verkeert niet kan volgen.
5. Niet in geschil is dat [wederpartij] aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag in de maanden november en december 2009 ten bedrage van € 994,00 voor opvang van haar kind via kinderopvang [opvang 2]. Partijen zijn verdeeld over de vraag of [wederpartij] in de periode van januari tot en met oktober 2009 aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor de opvang via gastouderbureau [opvang 1]. Nu de Belastingdienst/Toeslagen in hoger beroep niet opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] een geldige overeenkomst heeft overgelegd, dient van dat oordeel te worden uitgegaan. Hetgeen de Belastingdienst/Toeslagen dienaangaande ter zitting heeft opgemerkt wordt buiten beschouwing gelaten. In geschil is of [wederpartij] heeft aangetoond de kosten van kinderopvang via gastouderbureau [opvang 1] daadwerkelijk te hebben betaald.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2312), volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Het was aan [wederpartij], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, om gegevens of bescheiden over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid en aan te tonen dat die kosten volledig zijn voldaan. Voor het bewijs dat [wederpartij] daadwerkelijk de kosten voor gastouderopvang volledig heeft voldaan, geldt dat niet van belang is op welke wijze de kosten zijn betaald, maar dat aan de hand van objectieve gegevens, zoals bankafschriften, aangetoond wordt dat er is betaald. 5.2. Uitgaande van de door [wederpartij] overgelegde jaaropgave over 2009 en facturen van [opvang 1], waren de kosten voor gastouderopvang in 2009 € 7.518,92. In 2009 is een bedrag van € 7.041,00 aan voorschot kinderopvangtoeslag uitbetaald op het bankrekeningnummer van [opvang 1]. Uit de facturen blijkt dat [opvang 1], na inhouding van een totaalbedrag van € 1.026,28 aan bemiddelingskosten, het restant van de kinderopvangtoeslag in de maanden januari tot en met maart van in totaal € 1.480,11 heeft overgemaakt op het bankrekeningnummer van [wederpartij] en het restant van kinderopvangtoeslag in de maanden van april tot en met december van in totaal € 4.534,61 heeft overgemaakt op het rekeningnummer van de gastouder. Uit de overgelegde bankrekeningafschriften blijkt dat [wederpartij] op
12 februari 2009 een bedrag van € 270,00 en op 2 maart 2009 een bedrag van € 486,00 heeft overgemaakt aan de gastouder. Dit betekent dat [wederpartij] nog een bedrag van € 1.202,03 verschuldigd was aan kosten van gastouderopvang. Uit de door [wederpartij] overlegde bankafschriften blijkt bovendien dat de gastouder op 29 oktober 2009 onder vermelding van "[opvang 1]" een bedrag van € 633,00 en op 30 november 2009 onder vermelding van de naam van het kind van [wederpartij] een bedrag van € 495,00 heeft overgemaakt aan [wederpartij]. Gelet op de vermeldingen bij de betalingen, houdt de Afdeling het ervoor dat deze verband hielden met de gastouderopvang. Uitgaande van deze bedragen, was [wederpartij] een totaalbedrag van € 2.330,03 aan kosten voor gastouderopvang verschuldigd.
[wederpartij] stelt dat zij het resterende verschuldigde bedrag contant aan de gastouder heeft betaald. Ten bewijze daarvan heeft zij een kwitantie van 25 september 2009 overgelegd volgens welke zij een totaalbedrag van € 1.900,00 contant aan de gastouder heeft betaald. Voorts heeft zij bankrekeningafschriften over de maanden januari tot en met maart, augustus en oktober 2009 overgelegd waarop gepinde bedragen zijn gemarkeerd met een totaalbedrag van € 3.700,00.
[wederpartij] heeft geen verklaring gegeven waarom de kwitantie ten bewijze van de contante betalingen van de verschuldigde kosten over de maanden januari tot en met maart 2009 pas in september is opgesteld. Bovendien is niet inzichtelijk gemaakt hoe het bedrag op de kwitantie tot stand is gekomen. Het bedrag van € 1.900,00 verhoudt zich niet tot het op dat moment verschuldigde bedrag van € 1.202.03. De verklaring van [wederpartij] ter zitting van de rechtbank dat zij € 200,00 extra heeft betaald aan de gastouder voor bewezen goede diensten, doet daaraan niet af. Uitgaande van de betalingen van de gastouder aan [wederpartij] in oktober en november 2009, heeft [wederpartij] voorts niet aangetoond dat zij het daardoor ontstane volledige resterende bedrag van € 2.330,03 heeft betaald. Aan de door [wederpartij] gemarkeerde geldopnames op de in beroep overgelegde bankafschriften kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Gelet op het onregelmatige patroon en de hoogte van de gemarkeerde geldopnames, is niet inzichtelijk gemaakt hoe die geldopnames aan de gestelde contante betalingen aan de gastouder kunnen worden gerelateerd. Nu geen kwitanties zijn overgelegd die corresponderen met die geldopnames, kan niet worden vastgesteld dat en tot welke hoogte de opgenomen bedragen zijn gebruikt voor het voldoen van kinderopvangkosten.
Gelet op het voorgaande, komt de Afdeling, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat [wederpartij] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang volledig heeft voldaan.
6. Het ligt op de weg van de aanvrager om feiten te stellen waarop hij zijn aanspraak op een tegemoetkoming baseert, en bij betwisting die feiten aannemelijk te maken, zo volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir. In zoverre rust de bewijslast bij de aanvrager. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484) moeten burgers in het algemeen erop bedacht zijn dat men ten minste vijf jaar kunnen zijn gehouden bewijs te leveren van bepaalde rechtsfeiten en daarbij over relevante gegevens en bescheiden moeten kunnen beschikken. De Belastingdienst heeft [wederpartij] bij brief van 31 augustus 2010 verzocht om aanvullende informatie waaronder een overzicht van de daadwerkelijk gemaakte kosten van kinderopvangtoeslag over 2009. Daarop heeft [wederpartij] een jaaroverzicht over 2009 van het kinderdagverblijf [opvang 2] met betrekking tot de maanden november en december 2009 en een jaaroverzicht over 2009 van [opvang 1] met betrekking tot gastouderopvang over de maanden januari tot en met oktober 2009 overgelegd. Bij brief van 22 oktober 2011 is [wederpartij] onder meer verzocht om kopieën van bankafschriften waaruit blijkt dat kosten zijn gemaakt. Omdat niet alle gevraagde informatie is ontvangen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 5 september 2012 opnieuw verzocht om onder meer bankafschriften waaruit blijkt dat in 2009 kosten zijn gemaakt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen [wederpartij] tijdig en voldoende in de gelegenheid gesteld gegevens over te leggen waaruit blijkt dat zij de verschuldigde kosten van kinderopvang in 2009 daadwerkelijk heeft betaald. Voorts heeft [wederpartij] niet gesteld dat zij bepaalde bewijsstukken niet meer kon overleggen vanwege tijdsverloop. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij in bewijsnood heeft verkeerd.
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 februari 2016 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 december 2016 in zaak nr. 16/1609;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Van Ravels w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017
343.