201609591/1/A1.
Datum uitspraak: 1 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2016 heeft het college zijn beslissing om op 7 september 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag op onjuiste wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte, te weten een bedrag van € 126,00, van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 22 november 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2017, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.D.R. van Motman, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos die op 7 september 2016 is aangetroffen naast een inzamelvoorziening ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag. Omdat in de doos een poststuk is aangetroffen dat volgens het college herleidbaar is tot [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de doos van hem afkomstig is en dat hij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellant] betoogt dat hij ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Hij voert aan dat hij op één van de avonden voorafgaand aan 7 september 2016 zijn oud papier in vorenbedoelde inzamelvoorziening heeft gedeponeerd en dat er op dat moment geen los afval rondom deze inzamelvoorziening lag. Voornoemde doos die op 7 september 2016 is aangetroffen, komt hem niet bekend voor en is niet van hem afkomstig. Dat er een poststuk met daarop zijn naam en adresgegevens in de doos is aangetroffen kan alleen zijn veroorzaakt door iemand die zijn oud papier uit de inzamelvoorziening heeft gehaald. Het is dan ook zeer onrechtvaardig dat hij moet opdraaien voor de gevolgen van het aantreffen van deze doos, aldus [appellant], te meer nu het college daarbij de bewijslast op hem heeft geplaatst om aannemelijk te maken dat hij niet de geconstateerde overtreding heeft begaan.
4. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 5. Vaststaat dat op 7 september 2016 ter hoogte van de woning aan de [locatie] te Den Haag een doos is aangetroffen met daarin een poststuk. Op het poststuk zijn de naam en het adres van [appellant] vermeld. Het college heeft zich, gelet op de adressering, terecht op het standpunt gesteld dat dit poststuk, en daarmee de doos, herleidbaar is tot [appellant].
De enkele stelling dat [appellant] zijn oud papier in de inzamelvoorziening heeft gedeponeerd en het opperen van de mogelijkheid dat dit door een derde daaruit is verwijderd en in een doos naast de inzamelvoorziening is geplaatst, is onvoldoende voor het oordeel dat het college niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden mag uitgaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:760. Er bestaat derhalve evenmin grond voor het oordeel dat het college [appellant] niet heeft mogen aanmerken als overtreder van het te handhaven voorschrift. 6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017
574.