201702802/1/A2.
Datum uitspraak: 22 november 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2017 in zaak nr. 16/6835 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2014 definitief vastgesteld op een bedrag van € 6.630,00 en het teveel betaalde van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 13 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in 2014 voor haar twee kinderen gebruik gemaakt van kinderopvang door tussenkomst van [Kinderopvang]. In verband hiermee heeft zij voorschotten ontvangen ten bedrage van € 13.033,00.
2. Aan het besluit van 5 augustus 2016, zoals gehandhaafd bij het besluit van 3 oktober 2016, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd, dat [appellante] niet over alle in 2014 afgenomen uren kinderopvang recht heeft op kinderopvangtoeslag. Daarbij heeft de dienst verwezen naar artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag, waarin is bepaald dat voor dagopvang recht op toeslag bestaat over 140% van het aantal uren dat de minst werkende ouder heeft gewerkt en voor buitenschoolse opvang op 70% van dat aantal uur. Volgens de gegevens van het UWV heeft de toeslagpartner van [appellante] alleen in januari 2014 gewerkt en bedroeg het aantal gewerkte uren in die maand 149. Omdat na werkloosheid nog drie maanden dezelfde aanspraak blijft bestaan, wordt uitgegaan van 4 x 149 = 596 gewerkte uren. Gelet hierop heeft [appellante] recht op kinderopvangtoeslag over 84 uur dagopvang en 35 uur buitenschoolse opvang per maand. Dit betekent dat [appellante] een bedrag van in totaal € 6.683,00 moet terugbetalen, bestaande uit een bedrag van € 6.403,00 aan te veel ontvangen toeslag en een bedrag van € 280,00 aan rente.
3. In beroep heeft [appellante] gesteld dat zij en haar toeslagpartner twee ondernemingen hadden, die in 2013 als gevolg van de economische crisis failliet zijn gegaan. In januari 2014 is het faillissement van hen beiden omgezet naar een schuldsaneringstraject en zijn zij in de WSNP terecht gekomen. Het faillissement heeft vooral op haar partner een enorme invloed gehad, hij raakte zijn werk en inkomen kwijt en is depressief geraakt. Hierdoor kon zij haar kinderen niet aan hem toevertrouwen en, omdat zij zelf werkte, zijn de kinderen naar de opvang gegaan. Nu zij bijna uit de WSNP is, wordt zij geconfronteerd met het feit dat zij een bedrag van € 6.683,00 moet terugbetalen, waardoor zij weer in de schulden komt. Zij vindt het onterecht dat de dienst hier pas na twee jaar mee komt. Gelet hierop heeft zij de rechtbank verzocht om de zaak op humane basis opnieuw te bekijken, en in haar voordeel uitspraak te doen, aldus [appellante].
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel zij begrip heeft voor de situatie van [appellante], de wet- en regelgeving geen mogelijkheid biedt om anders te beslissen dan de Belastingdienst/Toeslagen heeft gedaan. De dienst noch de rechter kan afwijken van de regelgeving, aldus de rechtbank.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen niet bevoegd was haar toeslag over 2014 op een lager bedrag vast te stellen, nu de dienst het besluit tot definitieve vaststelling niet binnen de in artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) neergelegde termijn van negen maanden nadat de aanslag inkomstenbelasting is vastgesteld, heeft genomen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 21 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1806, en 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:398) is de in artikel 19, eerste lid, van de Awir genoemde termijn een termijn van orde en heeft overschrijding van deze termijn niet tot gevolg dat de Belastingdienst/Toeslagen niet langer bevoegd is om een toeslag vast te stellen of dat de dienst de toeslag op het bedrag van het voorschot moet vaststellen. Dit wordt anders als het besluit tot definitieve vaststelling eerst meer dan vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar wordt genomen (vergelijk de uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484). Het besluit tot definitieve vaststelling van het recht van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2014 is op 5 augustus 2016, en dus binnen vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar, genomen. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen bevoegd was de toeslag op een lager bedrag vast te stellen dan het laatst verstrekte voorschot.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de berekening van de toeslag van een te laag aantal uren is uitgegaan. Haar partner heeft meer uren arbeid verricht in het berekeningsjaar 2013 dan in januari 2014, de maand van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst. De dienst had van de door hem gewerkte uren in 2013 uit moeten gaan. Voorts heeft de dienst haar toeslagpartner ten onrechte niet gelijk heeft gesteld met een werkloze vanaf 2015, nu in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen met ingang van dat jaar was geregeld dat een ouder of diens partner die werkloos is geworden niet drie, maar zes maanden dezelfde aanspraak op kinderopvangtoeslag behoudt, aldus [appellante].
6.1. [appellante] heeft deze gronden en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dit betoog niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd, en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017
752.