201603134/1/A2.
Datum uitspraak: 15 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2016 in zaken nrs. 15/6605 en 15/6756 in de geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit 8 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de vaststelling van de huurtoeslag van [appellant] over 2012 herzien, de huurtoeslag vastgesteld op € 39,00 en het teveel betaalde teruggevorderd.
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de vaststelling van de huurtoeslag van [appellant] over 2013 herzien, de huurtoeslag vastgesteld op nihil en het teveel betaalde teruggevorderd.
Bij onderscheiden besluiten van 6 juli 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 24 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen voormelde besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. Benamar, advocaat te Almere, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] heeft in 2012 en 2013 voorschotten huurtoeslag ontvangen. Hij woonde van 30 december 2008 tot 1 mei 2012 op het adres [locatie 1] te Almere en van 1 mei 2012 tot 30 augustus 2014 op het adres [locatie 2] te Almere.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat [appellant] geen aanspraak heeft op huurtoeslag over 2012 en 2013, omdat hij op beide adressen geen zelfstandige woonruimte bewoonde.
2. Onweersproken is dat de door [appellant] gehuurde woonruimte op beide adressen niet kan worden aangemerkt als een zelfstandige woonruimte als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de huurtoeslag. [appellant] betoogt dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij recht had op huurtoeslag in de berekeningsjaren 2012 en 2013. Hij voert in dit verband aan dat een medewerker van de Belastingdienst/Toeslagen hem heeft gemeld dat hij recht op huurtoeslag had omdat hij uitsluitend studiefinanciering ontving en deze medewerker met hem de aanvraag voor huurtoeslag heeft ingevuld en ingediend. Volgens hem is het, mede gelet op het tijdsverloop, onredelijk dat de toeslagen worden teruggevorderd en alle belastende gevolgen voor hem worden gelaten.
Wettelijk kader
3. De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), zoals ten tijde van belang, luidt:
Artikel 16
1. Indien de tegemoetkoming naar verwachting niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag zal worden toegekend, verleent de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende een voorschot tot het bedrag waarop de tegemoetkoming vermoedelijk zal worden vastgesteld.
[…]
4. De Belastingdienst/Toeslagen kan het voorschot herzien.
5. Een herziening van het voorschot kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Artikel 24
1. […]
2. Indien voorschotten zijn verleend, worden deze verrekend met de tegemoetkoming.
3. De in het tweede lid bedoelde verrekening kan leiden tot een terug te vorderen bedrag.
Beoordeling hoger beroep
4. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Dat een medewerker van de Belastingdienst /Toeslagen hem heeft geadviseerd een aanvraag in te dienen en hem bij het indienen daarvan heeft gefaciliteerd, wat daar verder ook van zij, betekent niet dat [appellant] een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat hij ook daadwerkelijk aanspraak op huurtoeslag over 2012 en 2013 zou hebben. Hieraan heeft hij dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen
4.1. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 27 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3197), volgt dat uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid (thans vijfde en zesde lid), van de Awir voortvloeit dat aan verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een aanspraak op toeslag bestaat die met dat voorschot overeenkomt. Een voorschot heeft immers een voorlopig karakter. Het voorschot kan ingevolge artikel 24, tweede en derde lid, van de Awir worden verrekend met de tegemoetkoming, wat tot een terugvordering kan leiden. [appellant] moest er dus rekening mee houden dat controle achteraf door de Belastingdienst/Toeslagen van relevante gegevens, waaronder de zelfstandigheid van de huurwoning, tot een lagere tegemoetkoming of zelfs nihilstellling kon leiden. 4.2. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
5. De Afdeling heeft eerder overwogen (uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1484) dat, gelet op de rechtszekerheid en het wettelijke systeem, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag definitief vast te stellen op een lager bedrag dan het laatste aan de aanvrager verstrekte voorschot, vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. In dit geval is ten tijde van het besluit van 8 mei 2012 geen vijf jaar verstreken sinds het einde van het berekeningsjaar 2012 en ten tijde van het besluit van 15 mei 2015 geen vijf jaar verstreken sinds het einde van het berekeningsjaar 2013. Het respectievelijke tijdsverloop maakt dan ook niet dat de Belastingdienst/Toeslagen geen gebruik kon maken van genoemde bevoegdheid om de toeslagen over 2012 en 2013 lager vast te stellen. Dat [appellant] deze termijn van vijf jaar te lang acht, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. 6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Pans w.g. Van Soest-Ahlers
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017
343.