ECLI:NL:RVS:2017:573

Raad van State

Datum uitspraak
8 maart 2017
Publicatiedatum
8 maart 2017
Zaaknummer
201608074/1/A1 en 201608074/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de verklaring van rijvaardigheid door het CBR na vermoedens van fraude

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening en op het hoger beroep van [appellante] tegen de intrekking van haar verklaring van rijvaardigheid door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Het CBR heeft op 6 februari 2015 de verklaring van rijvaardigheid van [appellante] ingetrokken, na een anonieme melding over frauduleuze praktijken bij rijexamens. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De voorzieningenrechter heeft de zaak op 26 januari 2017 behandeld.

De intrekking van de verklaring van rijvaardigheid was gebaseerd op verschillende indicatoren die door de politie waren opgesteld, die wezen op mogelijke fraude bij het rijexamen van [appellante]. De voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR aannemelijk had gemaakt dat de verklaring ten onrechte was afgegeven, gezien de afstand tussen de woonplaats van [appellante] en de rijschool, en de hoge slagingspercentages van kandidaten van de verdachte rijschool. [appellante] voerde aan dat de intrekking onredelijk en disproportioneel was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het CBR de indicatoren terecht had gehanteerd en dat er voldoende grond was voor de intrekking.

De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De zaak benadrukt de rol van het CBR in het waarborgen van de rijvaardigheid en de noodzaak om verdachte praktijken bij rijexamens te onderzoeken.

Uitspraak

201608074/1/A1 en 201608074/2/A1.
Datum uitspraak: 8 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 september 2016 in zaak nr. 15/2023 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 6 februari 2015 heeft het CBR de verklaring van rijvaardigheid van [appellante] ingetrokken.
Bij besluit van 29 mei 2015 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Desgevraagd heeft het CBR een proces-verbaal van verhoor van 11 oktober 2014 overgelegd.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter toestemming, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend.
De voorzieningenrechter heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2017, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. R.M.M. Menting, advocaat te Venlo, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.W. Feenstra, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Aan de zijde van het CBR zijn tevens verschenen mr. M.A.H. van Noort en J. Kroon.
Overwegingen
Inleiding
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.
3. [appellante] heeft op 30 juli 2014 haar rijbewijs gehaald via een rijschool in Den Helder.
4. Medio 2014 ontving het CBR een anonieme melding over frauduleuze samenwerking tussen een bij het CBR werkzame examinator en een aantal rijscholen. Naar aanleiding hiervan heeft het CBR de slagingspercentages met betrekking tot de praktijkexamens van de desbetreffende rijscholen bij die examinator onderzocht. Uit een vergelijking van de verschillende slagingspercentages is het vermoeden ontstaan dat kandidaten van deze rijscholen niet op een juiste wijze werden geëxamineerd door de examinator. Het CBR heeft vervolgens een bedrijfsrecherchebureau onderzoek laten doen naar het handelen van de examinator. Tevens heeft het CBR op 14 augustus 2014 en 8 september 2014 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte en oplichting. De politie heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de aard en de omvang van strafbare feiten. De politie heeft de bevindingen van dat onderzoek met het CBR gedeeld via een rapportage van 21 januari 2015. In die rapportage is, mede onder verwijzing naar een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 23 januari 2014 (lees: 2015) omtrent het aantal onterecht geslaagden en een uitdraai uit het computerprogramma Excel, vermeld dat de verdachte examinator vermoedelijk valsheid in geschrifte en oplichting heeft gepleegd met rijvaardigheidsexamens. Hij heeft in de periode tussen 1 januari 2011 en 3 oktober 2014 in nauwe en bewuste samenwerking met zes verdachte rijscholen, waaronder de rijschool waarvan [appellante] gebruik heeft gemaakt, kandidaten onterecht laten slagen voor het praktijkexamen. De kandidaten betaalden tot enkele duizenden euro's aan de rijschoolhouder. De examinator ontving van de rijschoolhouder een bedrag van € 500,00 per kandidaat. De examinator is aangehouden en meermalen als verdachte gehoord en heeft bekennende verklaringen afgelegd.
Bij afzonderlijke vonnissen van 18 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag drie van de zes rijschoolhouders veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren in verband met (het medeplegen van) een ambtenaar een gift of belofte doen dan wel dienst verlenen of aanbieden met het oogmerk om hem te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd en hen ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van rijschoolhouder voor de duur van vijf jaar. Bij afzonderlijk vonnis van 18 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag de examinator veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voor het als ambtenaar aannemen van een gift of belofte dan wel een dienst, wetende dat deze hem zijn gedaan, verleend of aangeboden wordt teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd.
5. Om inzichtelijk te maken welke kandidaten vermoedelijk ten onrechte zijn geslaagd heeft de politie, aan de hand van de werkwijze van de examinator, negen indicatoren opgesteld. De eerste twee indicatoren, te weten dat de kandidaat rijexamen heeft gedaan bij de verdachte examinator en dat de kandidaat rijexamen heeft gedaan via één van de zes verdachte rijscholen zijn in al deze gevallen van toepassing. Er zijn 290 kandidaten op wie deze twee indicatoren van toepassing zijn. De combinatie van deze twee indicatoren levert volgens de politie niet voldoende verdenking op om ervan uit te kunnen gaan dat alle 290 kandidaten onterecht zijn geslaagd. Volgens de politie ontstaat er meer dan een redelijk vermoeden dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd voor het rijexamen, als naast de eerste twee indicatoren, minimaal één van de overige indicatoren van toepassing is. Op basis van de toepassing van de indicatoren heeft de politie geconcludeerd dat het vermoeden bestaat dat 197 kandidaten, waaronder [appellante], ten onrechte zijn geslaagd voor hun rijexamen.
6. Het CBR heeft kennis genomen van de bevindingen van de politie en deelt de daarin vervatte conclusie. Indien naast de eerste twee indicatoren ten minste één van de overige indicatoren van toepassing is, is het volgens het CBR aannemelijk dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven, omdat destijds door de examinator niet op juiste wijze is vastgesteld dat de kandidaat aan de daarvoor geldende eisen voldeed. Het heeft daarbij de door de politie geformuleerde indicatoren 6, 7 en 8 herbenoemd tot indicator 6. Indicator 9 is door het CBR niet gehanteerd. Het gaat volgens het CBR om de volgende indicatoren:
1. De kandidaat heeft rijexamen gedaan bij de verdachte examinator;
2. De kandidaat heeft rijexamen gedaan via één van de verdachte rijscholen;
3. Er bestaat een grote afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de examenlocatie. Uit onderzoek van de politie is gebleken dat kandidaten over het algemeen gebruik maken van een rijschool die in de woonplaats is gevestigd. De maximale afstand tussen de woonplaats van de kandidaat en de vestigingsplaats van de rijschool is ongeveer tien tot twintig kilometer. Verder is gebleken dat kandidaten over het algemeen examen doen bij de dichtstbijzijnde CBR-locatie. In een rijles kan de kandidaat normaliter in het gebied rondom het examencentrum oefenen, om zich goed op het examen te kunnen voorbereiden. Uit het politieonderzoek blijkt dat kandidaten uit heel Nederland examen deden bij de examinator;
4. De kandidaat is veranderd naar een verdachte rijschool. Deze indicator is van toepassing als de kandidaat wisselt naar één van de verdachte rijscholen na vier eerdere onsuccesvolle examens. Na vier keer gezakt te zijn gaat de kandidaat het B-NO-traject (nader onderzoek rijvaardigheid) in;
5. De aanwezigheid van een proces-verbaal waaruit blijkt dat een kandidaat ten onrechte is geslaagd. Dit kan een proces-verbaal van aangifte, verhoor of bevindingen zijn;
6. De aanwezigheid van een tapgesprek en/of communicatie met gebruikmaking van sms of WhatsApp waaruit blijkt dat afspraken worden gemaakt over examens tussen de verdachte examinator en één van de verdachte rijscholen.
7. Het CBR heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 februari 2015 de verklaring van rijvaardigheid van [appellante] ingetrokken. Aan haar zijn de indicatoren 1, 2 en 3 tegengeworpen. Wat betreft de derde indicator heeft het CBR zich op het standpunt gesteld dat [appellante] in Venlo woont, maar rijlessen heeft gevolgd bij een rijschool in Den Helder en via deze rijschool rijexamen heeft gedaan in Alkmaar. De afstand tussen het woonadres en het adres waarop de rijschool is gevestigd, bedraagt bijna 260 km. Volgens het CBR is dit een opmerkelijk grote afstand, aangezien het gebruikelijk is dat kandidaten voor een rijschool dichtbij huis kiezen. De afstand is dertien tot zesentwintig keer zo groot als de afstand van tien tot twintig km die in dit verband gebruikelijk is. Daarnaast zijn er ruimschoots meer dan tien examenlocaties dichterbij het woonadres van [appellante] gelegen, aldus het CBR. Het CBR heeft in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen reden gezien om de drie indicatoren niet van toepassing te achten.
Beoordeling van het hoger beroep
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het intrekken van de verklaring van rijvaardigheid op basis van de drie op haar van toepassing zijnde indicatoren onredelijk en disproportioneel is, omdat hieruit niet kan worden afgeleid dat [appellante] het examen niet op eigen kracht heeft gehaald. Hiertoe voert [appellante] aan dat het CBR ten onrechte hetzelfde gewicht heeft toegekend aan de verschillende indicatoren. Volgens [appellante] zijn de eerste twee indicatoren onvoldoende onderscheidend en indicatief om aannemelijk gemaakt te achten dat zij ten onrechte is geslaagd. Wat betreft de toepasselijkheid van de derde indicator heeft het CBR volgens [appellante] te veel gewicht toegekend aan het feit dat een grote afstand bestaat tussen de examenlocatie in Alkmaar en haar woonplaats. Zij wijst er op dat familie en vrienden haar hebben aangeraden om bij de rijschool in Den Helder te gaan lessen, omdat [appellante] de Nederlandse taal beperkt machtig is en deze rijschoolhouder Afghaans sprak. Voorts bestond bij deze rijschool de mogelijkheid om tijdens rijlessen van andere kandidaten achterin de auto plaats te nemen en zodoende ervaring en kennis op te doen.
8.1. De intrekking van de eerder afgegeven verklaring van rijvaardigheid is een belastend besluit. Bij dit besluit ligt de bewijslast dat er zich gronden voordoen om de verklaring van rijvaardigheid in te trekken bij het bestuursorgaan. Om aan deze bewijslast te voldoen, is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:138, aan het CBR om aannemelijk te maken dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven.
8.2. Het CBR heeft bij zijn besluitvorming gebruik gemaakt van de door de politie opgestelde indicatoren. De voorzieningenrechter ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat deze indicatoren niet gehanteerd mogen worden. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het CBR ten onrechte is uitgegaan van zes in plaats van negen indicatoren door enkele door de politie geformuleerde indicatoren te herbenoemen tot één indicator.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:179, hoeft er geen onderscheid te worden gemaakt in de waardering van de verschillende indicatoren, zoals [appellante] betoogt. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de eerste twee indicatoren onvoldoende onderscheidend en indicatief zijn. Zoals de Afdeling in de uitspraak van eveneens 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:182 heeft overwogen, zijn de eerste drie indicatoren afzonderlijk van elkaar te onderscheiden. Nu uit de bijlage bij de bestuurlijke rapportage kan worden opgemaakt dat de slagingspercentages van de bij de examinator afgelegde examens voor kandidaten van [rijschool] aanzienlijk hoger zijn dan voor andere kandidaten, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling van [appellante] dat de indicatoren niet overeenkomen met de statistische gegevens over slagingspercentages en om die reden onvoldoende indicatief zijn.
Het CBR heeft als uitgangspunt genomen dat naast de eerste twee indicatoren minimaal één extra indicator van toepassing moet zijn om tot intrekking van de verleende verklaring van rijvaardigheid over te gaan. De aanwezigheid van drie indicatoren biedt weliswaar geen sluitend bewijs dat aan de betrokkene ten onrechte een verklaring van rijvaardigheid is afgegeven, maar dit is, gelet op de op het CBR rustende bewijslast, ook niet vereist. Indien de eerste twee en minimaal een derde indicator van toepassing zijn, bestaat dermate veel twijfel over de vraag, of de betrokkene daadwerkelijk heeft laten zien over de vereiste rijvaardigheid te beschikken, dat het CBR aannemelijk heeft kunnen achten dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte aan de betrokkene is afgegeven. De betrokkene zal dit dan moeten weerleggen, bijvoorbeeld door aannemelijk te maken dat het CBR één of meer indicatoren ten onrechte van toepassing heeft geacht. Hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd, dient het CBR te betrekken bij zijn op de persoon gerichte onderzoek. Het dient daarbij tevens te betrekken of de betrokkene, in geval van deelname aan de hem aangeboden rijvaardigheidsbeoordeling, alsnog heeft laten zien dat hij over de vereiste rijvaardigheid beschikt. Indien de betrokkene er niet in slaagt tegenbewijs ten aanzien van de toegepaste indicatoren te leveren en/of niet heeft laten zien over de vereiste rijvaardigheid te beschikken, kan het CBR tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid overgaan.
8.3. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het CBR in dit geval de derde indicator ten onrechte van toepassing heeft geacht. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het CBR zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellante] geen afdoende verklaring heeft gegeven voor het feit dat zij zo ver van haar woonplaats rijlessen heeft gevolgd en rijexamen heeft gedaan. De rechtbank heeft dienaangaande terecht overwogen dat, ook als er sprake is van taalproblemen, het niet voor de hand ligt dat [appellante] een rijschool op 260 km van haar woonplaats uitkiest. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het CBR onweersproken heeft gesteld dat ook dichter bij Venlo rijscholen gevestigd zijn waar [appellante] in het Afghaans kan communiceren. Voorts acht de voorzieningenrechter de verklaring van [appellante] dat zij kon meerijden tijdens rijlessen van anderen en de ter zitting gegeven toelichting dat zij in de periode van het volgen van rijlessen en het afleggen van het examen in een appartement van de rijschoolhouder kon verblijven onvoldoende om de keuze voor een rijschool op deze afstand aannemelijk te maken.
8.4. Nu in dit geval de eerste twee en minimaal één van de overige indicatoren op [appellante] van toepassing zijn, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR aannemelijk heeft gemaakt dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is verstrekt.
Het betoog faalt.
9. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft het CBR, naast de toepasselijke indicatoren, alle volgens hem relevante feiten en omstandigheden meegewogen. Het CBR heeft bij de beoordeling mede van belang geacht dat de afstand tussen het adres van de rijschool en de examenlocatie in Alkmaar bijna 40 km is en dat [appellante] heeft verklaard geen weet te hebben gehad van het feit dat voor haar een faalangstexamen was aangevraagd. Voorts heeft het CBR in aanmerking genomen dat [appellante] voor een bedrag van € 3.000,00 een zogenoemd garantiepakket bij de rijschool heeft afgenomen en de rijschoolhouder blijkens het proces-verbaal van verhoor van 11 oktober 2014 tegenover de politie heeft verklaard dat hij bij een bedrag van meer dan € 1.000,00 zeker weet dat de kans groot is dat de kandidaten examen hebben gedaan tegen betaling. Hangende de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft het CBR nog gewezen op het feit dat [appellante] bij haar voorlaatste examen op zes van de zeven onderdelen onvoldoende heeft gescoord. Het CBR acht het onaannemelijk dat [appellante] slechts een maand daarna wel aan de gestelde eisen kon voldoen. De genoemde omstandigheden zijn volgens het CBR extra aanwijzingen dat het rijexamen van [appellante] niet op de reguliere wijze is afgenomen. Het CBR heeft bij de aan het besluit ten grondslag liggende beoordeling meer waarde gehecht aan de op [appellante] van toepassing zijnde indicatoren in samenhang met de aanvullende aanwijzingen dan aan de blijkens het proces-verbaal van verhoor van 11 oktober 2014 afgelegde verklaring van de rijschoolhouder dat [appellante] op eigen kracht examen heeft gedaan.
10. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij ondanks de drie op haar van toepassing zijnde indicatoren het rijexamen op eigen kracht heeft gehaald zonder dat frauduleuze afspraken zijn gemaakt. Hiertoe voert [appellante] aan dat het CBR ten onrechte geen enkele waarde heeft toegekend aan de verklaring van de rijschoolhouder dat [appellante] op eigen kracht examen heeft gedaan. [appellante] wijst er in dit verband op dat de rijschoolhouder er geen belang bij heeft om hierover leugenachtig te verklaren. Voorts voert [appellante] aan dat uit de door het CBR in aanmerking genomen extra aanwijzingen niet kan worden geconcludeerd dat [appellante] het examen niet op eigen kracht heeft gehaald. Volgens [appellante] was zij bij haar eerste en derde examen erg zenuwachtig en onzeker, hetgeen heeft geresulteerd in onvoldoende inzicht en beheersing van het voertuig op diverse punten. Bij het vierde examen, waarvoor [appellante] wel geslaagd is en waarvan zij niet wist dat het een faalangstexamen betrof, had [appellante] minder last van haar zenuwen. Voorts zijn er volgens [appellante] meerdere rijscholen die een met dat van [rijschool] vergelijkbaar garantiepakket aanbieden, zodat een dergelijk garantiepakket niet ongebruikelijk is en daarom ook geen aanwijzing is voor het bestaan van onrechtmatige afspraken. Verder kan uit de afgelegde verklaring van de rijschoolhouder over kandidaten die een bedrag van meer dan € 1.000,00 hebben betaald niet worden begrepen wat wordt bedoeld met het bedrag van € 1.000,00, aldus [appellante].
10.1. De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het oordeel dat het CBR zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het, gegeven de resultaten die [appellante] in het voorlaatste examen op 20 juni 2014 heeft gehaald, onaannemelijk is dat zij zo kort daarna op 30 juli 2014 op rechtmatige wijze is geslaagd. Het CBR heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat er bij een faalangstexamen voor de kandidaat weliswaar meer rust is, maar dat dat niet het gat tussen de slechte prestaties op bij het voorlaatste examen en het zo kort daarna bij de examinator in Alkmaar afgelegde examen verklaart. Daarbij acht de voorzieningenrechter ook van belang dat [appellante] voorafgaand aan het vierde examen niet eerder in Alkmaar had gereden en zij zelf te kennen heeft gegeven dat de zenuwen bij het derde in Venlo afgelegde examen mede het gevolg waren van het feit dat zij in die stad niet eerder had gereden.
De rechtbank heeft terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het CBR bij zijn beoordeling niet heeft mogen betrekken dat [appellante] een garantiepakket van € 3.000,00 heeft afgenomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een garantiepakket van [rijschool] inhield dat de kandidaten de garantie kregen dat ze zouden slagen voor het rijexamen. Geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de stelling van het CBR dat een dergelijk garantiepakket, zonder beperkingen in het aantal lessen en rijexamens, ongebruikelijk is. De in dit verband door [appellante] in hoger beroep genoemde rijscholen bieden weliswaar ook lespakketten aan, maar uit de websites van deze rijscholen blijkt dat de betreffende pakketten wel een beperking bevatten wat betreft het aantal rijlessen dan wel het aantal rijexamens. Die pakketten zijn derhalve niet vergelijkbaar met het garantiepakket van [rijschool]. Nu de tegenover de politie afgelegde verklaring van de rijschoolhouder over kandidaten die meer dan € 1.000,00 hebben betaald niet anders kan worden begrepen dan dat de kans groot is dat desbetreffende kandidaten tegen betaling bij de examinator rijexamen hebben gedaan, heeft het CBR de betaling van € 3.000,00 voor het garantiepakket kunnen aanmerken als extra aanwijzing dat het rijexamen van [appellante] niet op de reguliere wijze is afgenomen.
In het licht van de drie van toepassing zijnde indicatoren en de door het CBR in aanmerking genomen aanvullende extra aanwijzingen op grond waarvan aannemelijk is dat de verklaring van rijvaardigheid ten onrechte is afgegeven, heeft het CBR aan de verklaring van de rijschoolhouder dat [appellante] op eigen kracht examen heeft gedaan niet het gewicht hoeven toekennen dat [appellante] daaraan gehecht wenst te zien.
Het betoog faalt.
11. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR haar onvoldoende gegevens heeft verstrekt om zich op deugdelijke wijze tegen de in het besluit weergegeven standpunten van het CBR te kunnen verdedigen. Hiertoe voert [appellante] aan dat zij van het proces-verbaal van verhoor van de rijschoolhouder van 11 oktober 2014 slechts een summier gedeelte toegezonden heeft gekregen en zij evenmin inzage heeft gehad in de overige stukken uit het politiedossier waardoor zij niet kan nagaan of daarin nadere ontlastende informatie is opgenomen.
11.1. Het CBR, dat niet beschikt over het politiedossier, heeft van het proces-verbaal van verhoor van de rijschoolhouder van 11 oktober 2014 uitsluitend de voor [appellante] relevante passages aan haar verstrekt.
Na kennis te hebben genomen van het dit proces-verbaal heeft de Afdeling bepaald dat beperking van de kennisneming hiervan gerechtvaardigd is wegens gewichtige redenen, gelegen in de bescherming van persoonsgegevens en het belang van de voortgang van een strafrechtelijk onderzoek. [appellante] heeft de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming aan de voorzieningenrechter verleend om mede op basis van deze gegevens uitspraak te doen. Na kennisneming van het proces-verbaal overweegt de voorzieningenrechter dat in het proces-verbaal geen andere verklaringen zijn opgenomen die op [appellante] betrekking hebben dan wel op andere wijze ontlastend voor haar kunnen zijn dan de verklaringen die het CBR aan [appellante] heeft verstrekt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat [appellante] door de beperkte kennisneming van de inhoud van het proces-verbaal van verhoor in haar belangen is geschaad.
Het betoog faalt.
12. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het aan het CBR te wijten is dat [appellante] bij de verdachte examinator examen heeft gedaan, faalt evenzeer. De door [appellante] in dit verband aangevoerde omstandigheden, wat daarvan ook zij, dat het voor rijopleiders mogelijk was om kandidaten op door de examinator doorgegeven tijd en locatie in te plannen en het CBR de hoge slagingspercentages van de examinator eerder had kunnen opmerken, leiden niet tot dat oordeel.
Conclusie
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Gelet hierop zal het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Slump w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2017
604.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 4aa, eerste lid, aanhef en onder a, luidt:
Het CBR is belast met het beoordelen van de rijvaardigheid.
Reglement rijbewijzen
Artikel 34, eerste lid, luidt:
Indien aan de aanvrager nog niet eerder een rijbewijs is afgegeven, dient ten behoeve van hem in het rijbewijzenregister te zijn geregistreerd:
a. een verklaring van rijvaardigheid voor iedere rijbewijscategorie waarop de aanvraag betrekking heeft, waarbij de datum van registratie niet langer dan drie jaar vóór de aanvraag mag liggen;
[…]
Artikel 50, eerste lid, luidt:
Verklaringen van rijvaardigheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die bij een onderzoek naar de rijvaardigheid voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie waarvoor de verklaring wordt verlangd, aan de daarvoor bij ministeriële regeling vastgestelde eisen blijkt te voldoen.
Artikel 72, eerste lid, luidt:
Het praktijkexamen voor het rijbewijs B bestaat uit het afleggen van een rijproef met een motorrijtuig op vier wielen, waarvan de toegestane maximum massa niet meer bedraagt dan 3500 kg, en dat niet is ingericht voor het vervoer van meer dan 8 personen, de bestuurder daaronder niet begrepen. Het motorrijtuig dient een snelheid te kunnen bereiken van ten minste 100 km per uur.
Artikel 85 luidt:
Indien de aanvrager naar het oordeel van de examinator bij het onderzoek naar de rijvaardigheid heeft voldaan aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen, registreert het CBR in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager een verklaring van rijvaardigheid voor de rijbewijscategorie waarvoor de aanvrager aan die eisen heeft voldaan.
Artikel 86, eerste lid luidt:
De aanvrager van een verklaring van rijvaardigheid, die binnen een tijdsbestek van vijf jaren tot vier maal toe ter zake van dezelfde rijbewijscategorie een mededeling heeft ontvangen dat hij niet aan de bij ministeriële regeling ten aanzien van die rijbewijscategorie vastgestelde eisen heeft voldaan, dient zich, indien hij een nieuwe aanvraag ter verkrijging van een verklaring van rijvaardigheid voor die rijbewijscategorie indient, te onderwerpen aan een nader onderzoek naar zijn rijvaardigheid.
Artikel 87 luidt:
Het nader onderzoek bestaat uit het afleggen van een rijproef ten overstaan van een door het CBR aangewezen rijvaardigheidsadviseur. De artikelen 54 en 55, 67 tot en met 82 en 84 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 89 luidt:
Indien de aanvrager naar het oordeel van de rijvaardigheidsadviseur bij het nader onderzoek voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen, registreert het CBR in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager een verklaring van rijvaardigheid voor de rijbewijscategorie waarvoor de aanvrager aan die eisen heeft voldaan.