201604300/1/A3.
Datum uitspraak: 29 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Aalst, gemeente Zaltbommel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 april 2016 in zaak nr. 15/5262 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom van € 15.000,00 wegens het niet tijdig uitvoeren van de bij besluit van 27 mei 2010 aan haar opgelegde last onder dwangsom.
Bij besluit van 16 juli 2015 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 april 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2017, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.A. Sluiter, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.M. Leenders-van Heck en mr. R.L. Meeder, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het college [appellante] onder oplegging van een last onder dwangsom van € 1.500,00 per week, met een maximum van € 15.000,00, gelast een woonboot en een bouwwerk
(de afmeervoorziening), gelegen in recreatiegebied "de Neswaarden", van de ingenomen plek te verwijderen en verwijderd te houden. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het gebruik van de ligplaats voor een woonboot in strijd is met artikel 40 van de Woningwet en artikel 32.1 van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan "Buitendijks gebied". Nadat het college in bezwaar het besluit van 27 mei 2010 heeft gehandhaafd, heeft [appellante] daartegen beroep en hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2062, heeft de Afdeling het hoger beroep ongegrond verklaard. Het besluit is daardoor in rechte komen vast te staan, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Bij het besluit van 27 mei 2010 is de begunstigingstermijn voor het uitvoeren van de last gesteld op 21 augustus 2010. Bij uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1922, heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bepaald dat de begunstigingstermijn wordt verlengd tot twaalf weken na de dag van de behandeling van het beroep met zaak nr. 201306284/1/R2 ter zitting van de Afdeling van 21 juli 2014 en dat deze termijn op 14 oktober 2014 eindigt. Invordering dwangsom
2. Bij besluit van 3 maart 2015 heeft het college besloten tot invordering van een door [appellante] verbeurde dwangsom van € 15.000,00. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat een opsporingsambtenaar op
6 en 21 november 2014 en 5 januari 2015 heeft geconstateerd dat [appellante] geen uitvoering heeft gegeven aan de last en dat zij derhalve € 15.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd.
3. Tussen partijen is niet in geschil is dat de dwangsommen tot het maximum van € 15.000,00 zijn verbeurd.
Bespreking hogerberoepsgronden
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij vrijwel uitsluitend gronden heeft aangevoerd tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom en niet tegen het invorderingsbesluit. Zij voert daartoe aan dat zij in beroep ten aanzien van de hoogte van de dwangsom een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
4.1. In beroep bij de rechtbank heeft [appellante] aangevoerd dat het college bij een vergelijkbare overtreding een last onder dwangsom heeft opgelegd van € 500,00 per week, met een maximum van € 5.000,00 en dat het verschil met de aan haar opgelegde last onder dwangsom een onverklaarbare ongelijkheid met zicht brengt.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betoog is gericht tegen het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd en waarbij de hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 1.500,00 per week, met een maximum van € 15.000,00. Zoals onder 1 is vermeld, staat dat besluit in rechte vast en moet van de juistheid daarvan worden uitgegaan. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2186, dat bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde kunnen komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. Dit is slechts onder zeer bijzondere omstandigheden anders. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het onredelijk is dat het college heeft besloten de verbeurde dwangsom in te vorderen, omdat er voor haar geen mogelijkheid was om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen.
5.1. Dit betoog komt er op neer dat [appellante] het niet in haar macht had om de last uit te voeren en de overtreding te beëindigen en is gericht tegen het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd. Zoals onder 4.1. is overwogen, kunnen de bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking behoudens zeer bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich door Watersportvereniging Het Esmeer ertoe heeft laten bewegen om bestuurlijke maatregelen aan haar op te leggen, terwijl het college eerder het standpunt had ingenomen dat het het geschil tussen [appellante] en Watersportvereniging Het Esmeer een privaatrechtelijk geschil zou laten. Volgens [appellante] heeft het college zijn bevoegdheid tot invordering dan ook gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Ook al is de last onder dwangsom onherroepelijk geworden, dan betekent dat nog niet dat het college gehouden is de dwangsommen in te vorderen nu het college met deze bijzondere omstandigheid rekening diende te houden, aldus [appellante].
6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3430), dient bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaar gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [appellante] heeft haar stelling dat het college zijn bevoegdheid tot invordering heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend niet aannemelijk gemaakt, zodat de Afdeling daarin geen grond ziet voor het oordeel dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Soffner
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017
818.