201706147/1/A1.
Datum uitspraak: 18 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] (hierna: [appellante]), gevestigd te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2017 heeft het college zijn beslissing om op 31 maart 2017 jegens [appellante] spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het niet op de voorgeschreven wijze aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 125,00) voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 7 juli 2017, verzonden op 7 juli 2017, heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.B. Jowenko, mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar en J.A. Oosterveen, zijn verschenen. Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 31 maart 2017 ter hoogte van het pand aan de Avenue Concordia 142 te Rotterdam is aangetroffen in de vulopening van de daar aanwezige ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac). In de huisvuilzak is een factuur, gericht aan [gemachtigde], aangetroffen met daarop het adres [locatie] te Rotterdam. Omdat op dit adres [appellante] is gevestigd, is het college ervan uitgegaan dat de huisvuilzak herleidbaar is tot [appellante] Het college stelt zich op het standpunt dat [appellante] de huisvuilzak in strijd met artikel 10 van de Afvalstoffenverordening 2009 onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Daarom dient [appellante] volgens het college aangemerkt te worden als overtreder. De kosten van de spoedeisende bestuursdwang kunnen volgens het college op [appellante] als overtreder worden verhaald.
2. [appellante] betoogt dat het college haar ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat de in de huisvuilzak aangetroffen factuur niet gericht is aan haar, maar aan [gemachtigde], die in België woont. Zij acht het niet juist dat het college op dit ook in bezwaar naar voren gebrachte punt niet is ingegaan in het besluit op bezwaar. [appellante] stelt dat zij het adres, dat op de factuur staat, slechts als postadres gebruikt, en dat zij geen personeel in dienst heeft en dat daarom geen huisvuil wordt geproduceerd. Volgens [appellante] is niet aannemelijk dat zij de overtreder is, omdat de huisvuilzak op 500 meter van het pand waar zij haar postadres heeft, is aangetroffen, terwijl op korte afstand van haar pand een andere orac staat.
2.1. Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8999) is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk begaat, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en daarom als overtreder worden aangemerkt. 2.3. Wat betreft het betoog dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de door [appellante] gestelde omstandigheid dat de in de huisvuilzak aangetroffen factuur niet gericht is aan haar, merkt de Afdeling op dat dit betoog feitelijke grondslag mist, omdat het college in het bestreden besluit wel inhoudelijk daarop is ingegaan.
Nu in de huisvuilzak een factuur is aangetroffen met daarop vermeld de adresgegevens van [appellante], heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de aangetroffen huisvuilzak herleidbaar is tot haar. Dat de factuur is gericht aan [gemachtigde], die blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel overigens enig aandeelhouder is van [appellante], maakt dit niet anders. Poststukken worden gewoonlijk, ongeacht tot wie die gericht zijn, bezorgd op het adres dat daarop staat. De door [appellante] genoemde omstandigheden dat zij het pand, waarvan het adres op de factuur is vermeld, slechts gebruikt als postadres en zij geen personeel in dienst heeft, leiden niet tot het oordeel dat zij niet als overtreder is aan te merken. Ook ingeval het pand inderdaad slechts als postadres zou worden gebruikt, betekent dit immers dat iemand namens [appellante] post in ontvangst neemt. Uit de stukken komt bovendien naar voren dat een directielid van [appellante] op hetzelfde adres woont. Gelet op wat hiervoor staat, bestaat verder geen aanleiding voor het oordeel dat [appellante] geen huishoudelijk afval produceert.
De door [appellante] genoemde omstandigheid dat de onjuist ter inzameling aangeboden huisvuilzak op enkele honderden meters van het door [appellante] gebruikte pand is aangetroffen en dat nabij dat pand een orac is, is eveneens onvoldoende voor het oordeel dat zij niet de overtreder is.
Voor zover is aangevoerd dat [gemachtigde] in België woont, merkt de Afdeling op dat dit niet van belang is, nu niet hij maar [appellante] als overtreder is aangeschreven.
Omdat [appellante] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden, wordt geoordeeld dat het college haar terecht heeft aangemerkt als overtreder.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2018
163-866.