201608412/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak inzake vergoeding van de door een partij geleden schade (artikel 8:73, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te ’t Goy, gemeente Houten, en Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant])
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
Procesverloop
Bij uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3049, heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek heropend ter voorbereiding van een uitspraak over het verzoek om schadevergoeding. Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de behandeling ter zitting voortgezet op 3 oktober 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch en B. Nauta, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek heeft de Afdeling het onderzoek heropend en [appellant] in de gelegenheid gesteld nadere inlichtingen te geven. [appellant] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het college heeft hierop een schriftelijke reactie gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [appellant] heeft de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit gederfd woongenot in de woning aan het [locatie] te ‘t Goy (hierna: de woning), die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van 2 mei 2013, waarbij het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting van een fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij aan de [locatie 2] te ’t Goy heeft verleend. Aan dat verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat in dat besluit een te ruime geluidnorm is vergund en dat dit tot geluidoverlast voor omwonenden heeft geleid. Voorts heeft hij aangevoerd dat in dat besluit ten onrechte een extra geuremissiebron in de vorm van een mestdrooginstallatie is vergund en dat dit tot geuroverlast voor omwonenden heeft geleid. Voor de berekening van de gestelde schade van € 1.750,00 in verband met de geluidoverlast heeft [appellant] aansluiting gezocht bij een uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR2313). Voor de berekening van de gestelde schade van € 4.350,00 in verband met de gestelde geuroverlast heeft hij aansluiting gezocht bij een vonnis van de rechtbank Arnhem van 27 juni 2012 (ECLI:NL:RBARN:2012:BX0109). 2. In zijn schriftelijke uiteenzetting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] geen schade als gevolg van geluidoverlast dan wel geuroverlast heeft geleden. Het college heeft hierin aangevoerd dat de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011 niet kan dienen als uitgangspunt voor het vaststellen van de door [appellant] gestelde schade door geluidoverlast, omdat in die uitspraak een vergoeding is vastgesteld voor hinder als gevolg van een toename van de geluidbelasting tot meer dan 99,9 dB(A), terwijl het in het geval van [appellant] om een veel lagere geluidbelasting van maximaal 45 dB(A) gaat. Verder heeft het college aangevoerd dat de geurbelasting op de woning in de bij besluit van 30 juni 2016 gewijzigde omgevingsvergunning lager is dan in de bij besluit van 5 april 2011 voor de inrichting verleende revisievergunning.
3. Ter zitting van 3 oktober 2017 heeft [appellant] gesteld dat hij, in de periode vanaf de feitelijke realisering van het bij besluit van 2 mei 2013 vergunde bedrijf, inkomsten uit verhuur heeft gederfd als gevolg van een destijds in verband met het besluit van 2 mei 2013 overeengekomen verlaging van de huurprijs van de woning.
4. Bij brief van 17 oktober 2017 heeft de Afdeling [appellant] in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na dagtekening van deze brief bewijs voor deze stelling te leveren, bijvoorbeeld aan de hand van uit objectieve bron afkomstige en verifieerbare gegevens, waaruit zou moeten blijken dat destijds tussen [appellant] en zijn huurders is overeengekomen de huurprijs te verlagen in verband met het besluit van 2 mei 2013, in welke mate en gedurende welke periode de huurprijs is verlaagd en dat [appellant] gedurende een bepaalde periode daadwerkelijk minder inkomsten uit de verhuur van de woning heeft ontvangen in verband met de gestelde afspraak tot het verlagen van de huurprijs.
5. Bij brief van 10 november 2017 heeft [appellant] onder meer het volgende aangevoerd.
De woning is vanaf 15 november 2009 tot 1 oktober 2013 aan [huurder A] en [huurder B] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [huurder 1]) verhuurd. [huurder 1] heeft destijds herhaaldelijk te kennen gegeven dat hij hinder ondervindt van het bedrijf van [vergunninghouder]. In de zomer van 2013 was [huurder 1] de hinder zat en heeft hij besloten om een andere huurwoning te zoeken. De huurprijs van de woning was € 2.000,00 per maand. Op deze huurprijs was een korting van € 900,00 gegeven, omdat het gebruik van de garage en het overgrote deel van de tuin niet was toegestaan en het woongenot in de woning, als gevolg van de hinder van het bedrijf van [vergunninghouder], was aangetast. [vergunninghouder] is kort na het besluit van 2 mei 2013 overgegaan tot het realiseren van een droogtunnel, twee koelcellen, huisvesting voor seizoenarbeiders, een parkeerterrein en twee garages met fietsenstalling. Dit heeft geleid tot een toename van de bedrijfsactiviteiten. [vergunninghouder] heeft geen goede reputatie bij het redelijkerwijs beperken van de hinderlijke effecten van zijn bedrijfsvoering voor de leefomgeving. Het vertrek van [huurder 1] staat in verband met de destijds al toegenomen en de toekomst nog verder toe te nemen bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] als gevolg van het besluit van 2 mei 2013.
Na het vertrek van [huurder 1] heeft [appellant] moeite gehad om de woning weer verhuurd te krijgen. De woning heeft tot 1 juli 2014 leeg gestaan. Dit houdt mede verband met de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder]. Dit is schade die verband houdt met het besluit van 2 mei 2013. Met ingang van 1 juli 2014 is de woning verhuurd aan [huurder C] en [huurder D] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [huurder 2]). De korting van € 900,00 op de huurprijs van € 2.000,00 per maand is daarbij gehandhaafd voor een periode van vijf jaren. Die korting houdt onveranderd verband met het beperkte gebruiksgenot van de woning als gevolg van hinder door het bedrijf van [vergunninghouder]. Extra huurverlaging is niet expliciet aangeboden. Wel is structureel inflatiecorrectie en huurprijsverhoging achterwege gelaten. Dit betekent impliciet een huurprijsverlaging. Daarnaast is voor dezelfde huurprijs meer geboden dan onder het huurcontract met [huurder 1]. Het gebruik van de garage en het overgrote deel van de tuin is nu toegestaan. Verder is aan [huurder 2] een bedrag van € 7.500,00 gegeven voor de renovatie van de keuken en de badkamer en was [huurder 2], in verband met de opknapwerkzaamheden in de woning, over de eerste drie maanden van de huurovereenkomst geen huursom verschuldigd.
Dat [appellant] geen hogere huurprijs kan vragen, houdt mede verband met de extra bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder] sinds het besluit van 2 mei 2013, waaronder ook de - tot op de dag van vandaag - in werking zijnde droogtunnel en de geluidhinder als gevolg van de illegale (transport)activiteiten. Hierdoor heeft hij schade geleden, aldus [appellant].
6. Bij brief van 12 november 2017 heeft [appellant] daaraan nog het volgende toegevoegd.
Medio 2013 zijn extra bedrijfsactiviteiten ontstaan die opnieuw tot een toename van hinder hebben geleid. Die extra hinder was niet altijd scherp te onderscheiden van de hinder door de reeds bestaande bedrijfsactiviteiten. Dat zou een nauwkeurige observatie en administratie vergen. Dat is niet te combineren met het dagelijks leefpatroon. Van [appellant] kan in redelijkheid niet worden gevergd exact aan te geven welke hinder is te herleiden tot welke bedrijfsactiviteit. Vaststaat in ieder geval dat de extra vergunde en gerealiseerde geluid- en geurbelasting op het gebruiksgenot van de woning drukt, dat dit gegeven verband houdt met de verminderde verhuurstaat van de woning en dat de ontwikkeling van de huurprijs voor de woning geen gelijke tred heeft gehouden met de ontwikkeling van de huurprijs van een vergelijkbare woning.
[appellant] stelt zich niet op het standpunt dat de door [huurder 1] ondervonden hinder en diens beslissing om de woning te verlaten uitsluitend zijn veroorzaakt door de bij besluit van 2 mei 2013 vergunde bedrijfsactiviteiten. Dat neemt niet weg dat de medio 2013 in gang gezette bedrijfsuitbreiding daarin wel een belangrijke rol heeft gespeeld. Daarnaast is de nadien met [huurder 2] overeengekomen gunstiger huurovereenkomst mede ingegeven door de toegenomen bedrijfsactiviteiten, waaronder de droogtunnel die tot op heden, inmiddels illegaal, in werking is gebleven, aldus [appellant].
7. Bij brief van 1 december 2017 heeft het college een reactie ingediend. In die brief heeft het college het standpunt ingenomen dat het voor schadevergoeding vereiste oorzakelijk verband tussen de bij besluit van 2 mei 2013 vergunde extra bedrijfsactiviteiten en de door [appellant] gestelde schade ontbreekt.
8. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV, eerste lid, van deze wet neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
In artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals deze bepaling tot 1 juli 2013 luidde, kan de Afdeling, indien zij het beroep gegrond verklaart en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
9. De Afdeling stelt voorop dat niet in geschil is dat het besluit van 2 mei 2013 onrechtmatig is. Voor vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit is echter onder meer ook vereist dat de gestelde schade wordt onderbouwd en dat er een oorzakelijk verband is tussen de schade en dat besluit.
10. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:758), is het aan de verzoeker om schadevergoeding om de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1367). 11. Volgens de brief van 10 november 2017 was [huurder 1] over de periode van 15 november 2009 tot 1 oktober 2013 een huurprijs van € 2.000,00 per maand verschuldigd, waarbij een korting van € 900,00 was gegeven, omdat het gebruik van de garage en het overgrote deel van de tuin niet was toegestaan en het woongenot in de woning, als gevolg van de hinder van het bedrijf van [vergunninghouder], was aangetast. Uit die brief blijkt niet dat die huurprijs of die korting naar aanleiding van de feitelijke realisering van de bij besluit van 2 mei 2013 extra vergunde geluid- en geurbelasting is aangepast en daarom ook niet dat [appellant] daardoor inkomsten heeft gederfd. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat [huurder 1] de huur heeft opgezegd vanwege de feitelijke realisering van de extra vergunde geluid- en geurbelasting.
[appellant] heeft niets aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat hij na het vertrek van [huurder 1] moeite had om de woning weer te verhuren en dat dit mede verband hield met de bedrijfsactiviteiten van [vergunninghouder]. [appellant] heeft niet met gegevens en bescheiden aannemelijk gemaakt dat hij de nodige inspanningen heeft gedaan om een andere huurder te vinden en dat zijn pogingen daartoe vanwege de feitelijke realisering van de extra vergunde geluid- en geurbelasting niet zijn geslaagd.
[appellant] heeft de woning met ingang van 1 juli 2014 verhuurd aan [huurder 2] voor een huurprijs van € 2.000,00 per maand en daarbij opnieuw een korting van € 900,00 op de huurprijs toegepast. Omdat de korting bij [huurder 1] van aanvang af, derhalve voorafgaand aan het besluit van 2 mei 2013, is toegepast, is niet aannemelijk gemaakt dat de korting bij [huurder 2] verband houdt met de feitelijke realisering van de bij dat besluit extra vergunde geluid- en geurbelasting. Dat geldt ook voor het structureel achterwege laten van inflatiecorrectie en huurprijsverhoging. Die inflatiecorrectie en huurprijsverhoging heeft immers ook bij [huurder 1] voorafgaand aan het besluit van 2 mei 2013 niet plaatsgevonden. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij uitsluitend vanwege de feitelijke realisering van de extra vergunde geluid- en geurbelasting aan [huurder 2] voor dezelfde huurprijs meer heeft geboden dan onder het huurcontract met [huurder 1].
12. De conclusie is dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden en dat die schade een gevolg van het besluit van 2 mei 2013 is.
13. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
452.