ECLI:NL:RVS:2018:1958

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
201704472/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 op nihil vast te stellen, vernietigde. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 herzien en vastgesteld op nihil, omdat [appellant] niet alle gevraagde stukken had ingediend. De rechtbank oordeelde dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was, maar liet de rechtsgevolgen in stand. In hoger beroep betoogde [appellant] dat hij wel degelijk recht had op de toeslag, omdat hij de benodigde overeenkomsten en betalingsbewijzen had overgelegd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte het voorschot op nihil had vastgesteld. De Afdeling concludeerde dat [appellant] had aangetoond dat de opvang van zijn kinderen op basis van een schriftelijke overeenkomst had plaatsgevonden en dat hij de kosten volledig had betaald. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen werd opgedragen een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de kinderopvangtoeslag over 2015 en 2016.

Uitspraak

201704472/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2017 in zaak nr. 16/3311 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 1 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het aan [appellant] toegekende voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 15 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 augustus 2016 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd behandeld met zaak nr. 201704463/1/A2 op 8 februari 2018, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.G.J. Spiekker, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] nadere stukken ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hierop gereageerd.
Bij brieven van 10 april 2018 heeft de Afdeling verzocht aan [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen om, ingeval zij gebruik wensen te maken van het recht om ter zitting te worden gehoord, dit aan te geven. De Afdeling heeft te kennen gegeven dat indien partijen niet tijdig reageren, zij daaruit de conclusie trekt dat partijen geen gebruik wensen te maken van dat recht. De Belastingdienst/Toeslagen heeft te kennen gegeven dat de dienst geen gebruik wenst te maken van dit recht. [appellant] heeft niet gereageerd.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
De zaken zijn weer gesplitst.
Overwegingen
Inleiding en besluitvorming
1.    [appellant] is eigenaar van een eenmanszaak. Hij maakte in het jaar 2015 en in de periode van januari tot en met april 2016 voor zijn kinderen [kind 1] en [kind 2] gebruik van kinderopvang bij Kindercentrum [kinderopvang] (hierna: het kindercentrum). Deze onderneming werd tot 4 januari 2016 gedreven door zijn partner. Vanaf die datum is de rechtsgevorm gewijzigd in een vennootschap onder firma en is [appellant] toegetreden tot deze vennootschap.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan [appellant] voor 2015 en 2016 voorschotten kinderopvangtoeslag verleend.
2.    In het besluit op bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich op het standpunt gesteld dat de door [appellant] in bezwaar ingediende overeenkomsten lijken te voldoen aan de voorwaarde[appellant] heeft evenwel niet alle gevraagde stukken ingediend, zodat er onvoldoende informatie aanwezig is om het recht op en de hoogte van de kinderopvangtoeslag over 2015 en 2016 te bepalen, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Verweerschrift in beroep
3.    In het verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich onder meer op het standpunt gesteld dat de opvang van [kind 2] en [kind 1] niet heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp), dat niet is aangetoond hoeveel uren [appellant] en zijn partner in 2015 en 2016 hebben gewerkt en dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij de volledige kosten voor [kind 2] in 2016 heeft betaald.
Aangevallen uitspraak
4.    De rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op het nadere standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift, het besluit op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en daarom voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit in stand gelaten, omdat de rechtbank van oordeel is dat het nadere standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen kan worden gevolgd.
Hoger beroep
5.    Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen.
6.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] niet in aanmerking komt voor een kinderopvangtoeslag over 2015 en 2016. Hij voert daartoe aan dat de door hem overgelegde overeenkomsten voldoen. Daarnaast voert hij aan dat hij met de overgelegde werkagenda’s, waarin de werkafspraken van hemzelf en van zijn partner staan vermeld, heeft aangetoond dat zij de opgegeven uren hebben gewerkt. Het gaat te ver om van hen méér te eisen, nu hij en zijn partner ondernemers zijn en geen arbeidsovereenkomst of een vast dienstrooster hebben. Desalniettemin heeft [appellant] in hoger beroep een nadere omschrijving van de werkzaamheden van hem en zijn partner overgelegd. Daarnaast heeft hij in hoger beroep opnieuw overeenkomsten overgelegd, alsmede betalingsbewijzen. Daaruit blijkt dat er op 30 april 2016 vier betalingen zijn gedaan van elk € 1.341,76, zodat hij daarmee heeft aangetoond dat hij ook de kosten van kinderopvang van [kind 2] in 2016 heeft betaald, aldus [appellant].
Overeenkomsten
6.1.    Artikel 1.52, eerste lid, van de Wkkp luidt:
"Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van […] een gastouderbureau en de ouder."
Artikel 11, tweede lid, aanhef en onder g, van de Regeling Wkkp luidt:
"De administratie van een kindercentrum bevat de volgende gegevens:
afschriften van alle met ouders overeengekomen schriftelijke overeenkomsten, vermeldende per overeenkomst: de soort kinderopvang waarop de overeenkomst betrekking heeft, de voor die kinderopvang te betalen prijs per uur, naam, geboortedatum en adres van het kind, het aantal uren kinderopvang per jaar en de duur van de overeenkomst."
6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1985), bestaat geen aanspraak op een voorschot kinderopvangtoeslag, indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp de basis voor de opvang vormt. Degene die aanspraak op de toeslag maakt, dient aan de hand van een overeenkomst met de houder van een kindercentrum aan te tonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt.
6.3.    [appellant] heeft in bezwaar bij de Belastingdienst/Toeslagen een overeenkomst voor de opvang van [kind 2] ingediend, ondertekend op 3 december 2014, met ingangsdatum (van de overeenkomst) 1 augustus 2014, startdatum (van de opvang) 1 augustus 2014 en einddatum (van de opvang) 26 april 2018. Deze overeenkomst bevat alle gegevens als vermeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder g, van de Regeling Wkkp. Naar het oordeel van de Afdeling had de Belastingdienst/Toeslagen op basis daarvan kunnen vaststellen dat de opvang van [kind 2] in 2015 en 2016 krachtens een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp heeft plaatsgevonden. De Afdeling neemt voor dit oordeel in aanmerking dat deze overeenkomst, op de datum van ondertekening en de ondertekening na, gelijkluidend is aan de ongetekende overeenkomst die [appellant] in een eerder stadium naar aanleiding van een verzoek om informatie bij de Belastingdienst/Toeslagen had ingediend alsook aan de overeenkomst die [appellant] in hoger beroep heeft ingediend.
6.4.    [appellant] heeft in bezwaar evenzeer een overeenkomst overgelegd voor de opvang van [kind 1], ondertekend op 3 december 2014, met ingangsdatum (van de overeenkomst) op 1 januari 2011, startdatum (van de opvang) 1 juni 2008 en einddatum (van de opvang) 31 augustus 2016. Deze overeenkomst bevat alle gegevens als vermeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder g, van de Regeling Wkkp. Deze overeenkomst is ondertekend nadat de overeenkomst is ingegaan. Nu echter deze overeenkomst is ondertekend voorafgaand aan de opvang in de berekeningsjaren 2015 en 2016 en alle gegevens bevat als vermeld in artikel 11, tweede lid, aanhef en onder g, van de Regeling Wkkp, had de Belastingdienst/Toeslagen, naar het oordeel van de Afdeling, op basis van deze overeenkomst kunnen vaststellen dat ook de opvang van [kind 1] in 2015 en 2016 krachtens een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp heeft plaatsgevonden. De Afdeling neemt voor dit oordeel in aanmerking dat deze overeenkomst, op de datum van ondertekening en de ondertekening na, gelijkluidend is aan de ongetekende overeenkomst die [appellant] in een eerder stadium naar aanleiding van een verzoek om informatie bij de Belastingdienst/Toeslagen had ingediend.
-conclusie over de overeenkomsten
6.5.    De conclusie is dat de opvang van [kind 2] en van [kind 1] in 2015 en 2016 heeft plaatsgevonden op basis van een overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp.
Kosten
6.6.    Artikel 1.7, van de Wkkp luidt:
"1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang.
(…)."
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt:
"1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
(…)."
6.7.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moet degene die kinderopvangtoeslag ontvangt kunnen aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten, en  bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519).
6.8.    Niet in geschil is dat [appellant] de hoogte van de kosten van kinderopvang in 2015 en 2016 van [kind 1] en van [kind 2] heeft aangetoond. Evenmin is in geschil dat [appellant] heeft aangetoond dat hij de kosten voor [kind 1] en [kind 2] in 2015 volledig heeft betaald en dat hij heeft aangetoond dat hij de kosten voor [kind 1] in 2016 volledig heeft betaald. Wat de kosten betreft is daarom uitsluitend nog in geschil of [appellant] de kosten voor [kind 2] in 2016 volledig en tijdig heeft betaald.
In bezwaar heeft [appellant] een grootboekrekeningkaart overgelegd waaruit blijkt dat in 2016 één keer een privéonttrekking is gedaan ter hoogte van de op de maandelijkse facturen vermelde bedragen van € 1.341,76. Daaruit blijkt dat de kosten van de factuur van januari zijn betaald. [appellant] heeft in bezwaar en beroep bij de rechtbank geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat ook de maanden februari tot en met april zijn voldaan.
In hoger beroep heeft [appellant] een grootboekrekeningenkaart overgelegd waarop staat vermeld dat [appellant] op 30 april 2016 vier privé-onttrekkingen heeft gedaan van ieder € 1.341,76. Het bedrag van deze onttrekkingen komt overeen met het bedrag van de maandelijkse facturen. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat deze grootboekrekeningkaart door de dienst als betalingsbewijs wordt geaccepteerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] hiermee aangetoond dat hij de kosten van [kind 2] in 2016 volledig en tijdig heeft betaald.
-conclusie over de kosten
6.9.    De conclusie is dat [appellant] heeft aangetoond dat hij de kosten voor de jaren 2015 en 2016 volledig en tijdig heeft betaald.
Het verricht hebben van arbeid
6.10.    In artikel 1.7, derde lid, van de Wkkp is bepaald dat het aantal uren kinderopvang waarvoor kinderopvangtoeslag kan worden aangevraagd in redelijke verhouding moet staan tot het aantal uren dat de ouder en zijn partner arbeid verrichten. Deze verhouding is neergelegd in artikel 8a van het Besluit kinderopvangtoeslag. Dit betekent dat [appellant] dient aan te tonen hoeveel uren hij in zijn eigen onderneming heeft gewerkt, hoeveel uren zijn partner in haar eigen onderneming heeft gewerkt (tot 1 januari 2016) en hoeveel uren beiden in de vennootschap onder firma hebben gewerkt (na 4 januari 2016).
6.11.    Ter zitting bij de Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat de dienst het thans aannemelijk acht dat de partner van [appellant] aan de regels van de urenkoppeling heeft voldaan. De dienst acht het evenwel met de door [appellant] ingediende gegevens niet aannemelijk gemaakt dat ook [appellant] aan de regels van de urenkoppeling heeft voldaan.
6.12.    Onder verwijzing naar de uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3264, overweegt de Afdeling dat het niet onredelijk is dat de Belastingdienst/Toeslagen van diegene die aanspraak maakt op een kinderopvangtoeslag, met andere objectieve en verifieerbare gegevens, zoals jaarstukken of een verklaring van een onafhankelijke accountant, aantoont  dat en hoeveel uren arbeid hij heeft verricht. De rechtbank heeft terecht de door [appellant] in bezwaar en beroep overgelegde gegevens, onder meer werkagenda’s, onvoldoende bevonden, nu deze gegevens niet als objectieve en verifieerbare gegevens zijn aan te merken. Ook de door [appellant] in hoger beroep overgelegde werkbeschrijving kan niet als zodanig worden aangemerkt.
6.13.    Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [appellant] na de zitting alsnog gegevens in de hiervoor in 6.12 bedoelde zin bij de Afdeling ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft vervolgens te kennen gegeven dat de dienst hiermee aangetoond acht dat [appellant] aan de regels van de urenkoppeling heeft voldaan.
-conclusie over het verricht hebben van arbeid
6.14.    De conclusie is dat [appellant] voor de jaren 2015 en 2016 heeft aangetoond dat en hoeveel uren arbeid hij en zijn partner hebben verricht.
Eindconclusie
6.15.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslag voor de jaren 2015 en 2016 ten onrechte op nihil vastgesteld, omdat [appellant] en zijn partner voldoen aan de regels over de urenkoppeling en omdat [appellant] heeft aangetoond dat de kinderopvang op basis van een schriftelijke overeenkomst met het gastouderbureau heeft plaatsgevonden en hij de door hem ten behoeve van de vaststelling van toeslag gestelde kosten voor de kinderopvang volledig heeft voldaan.
Het betoog slaagt.
Eindoordeel
7.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. De Belastingdienst/Toeslagen dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij de hoogte van de kinderopvangtoeslag over 2015 en 2016 wordt bepaald. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
8.    Voor de bepaling van de hoogte van de te vergoeden kosten in hoger beroep worden de zaak met nr. 201704463/1/A2 en deze zaak beschouwd als één zaak, waaraan een wegingsfactor van 1 wordt toegekend. De Afdeling heeft bij uitspraak van gelijke datum in zaak nr. 201704463/1/A2 reeds proceskosten toegekend ter hoogte van € 1.002,00 (2 punten x € 501,00 x wegingsfactor 1) en verwijst voor deze uitspraak daarnaar.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2017 in zaak nr. 16/3311, voor zover aangevallen;
III.    draagt de Belastingdienst/Toeslagen op om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
IV.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
V.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Nales
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018
680.