ECLI:NL:RVS:2018:2130

Raad van State

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
27 juni 2018
Zaaknummer
201704969/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij onjuist ter inzameling aanbieden van afvalstoffen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellant], wonend te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Het geschil betreft de toepassing van spoedeisende bestuursdwang door het college, die op 1 maart 2017 een doos met spullen heeft verwijderd die onjuist ter inzameling waren aangeboden in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010. Het college heeft [appellant] als overtreder aangemerkt en een deel van de kosten van de bestuursdwang, € 126,00, op hem verhaald.

[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en stelt dat hij niet verantwoordelijk is voor de doos, omdat deze door een ander onjuist ter inzameling is aangeboden. Hij heeft aangevoerd dat hij op 28 februari 2017 een koelkast heeft verkocht en dat de koper ook de doos heeft meegenomen. Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna [appellant] beroep heeft ingesteld. Tijdens de zitting op 17 mei 2018 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht en bewijsstukken overgelegd, waaronder sms-berichten en een advertentie van de verkoop.

De Afdeling heeft overwogen dat het college ten onrechte [appellant] als overtreder heeft aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet degene is geweest die de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Het college heeft niet kunnen aantonen dat [appellant] de overtreding heeft begaan, en de Afdeling heeft het besluit van het college vernietigd. Tevens is bepaald dat [appellant] de kosten voor het opruimen van de doos niet hoeft te betalen en dat het college de proceskosten van [appellant] dient te vergoeden.

Uitspraak

201704969/1/A1.
Datum uitspraak: 27 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 maart 2017 heeft het college zijn beslissing om op 1 maart 2017 jegens [appellant] spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag onjuist ter inzameling aanbieden van een doos, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte (€ 126,00) van de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van [appellant] komen.
Bij besluit van 18 mei 2017, verzonden op 19 mei 2017, heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. D.M. Tangali, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met spullen die op 1 maart 2017 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: orac) ter hoogte van het pand aan de [locatie] te Den Haag. Omdat op de doos een sticker zat met daarop vermeld de naam en adresgegevens van [appellant], stelt het college zich op het standpunt dat de doos herleidbaar is tot hem. In reactie op het bezwaar van [appellant] dat iemand anders de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat [appellant] door een doos mee te geven aan een persoon die hij niet kent, het risico heeft aanvaard dat de doos door de desbetreffende persoon op onjuiste wijze ter inzameling zou worden aangeboden. Volgens het college heeft [appellant], nu hij niet een ondertekende verklaring heeft overgelegd van een ander die erkent dat hij degene is die de aangetroffen doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden, niet aannemelijk gemaakt dat hij niet de overtreding heeft begaan. [appellant] dient volgens het college dus te worden aangemerkt als overtreder van artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening 2010. Het college heeft besloten de kosten van de spoedeisende bestuursdwang gedeeltelijk op [appellant] als overtreder verhalen.
2.    [appellant] betoogt dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, nu niet hij, maar iemand anders de doos onjuist ter inzameling heeft aangeboden. Hij voert daartoe aan dat hij op 28 februari 2017 via de advertentiewebsite Marktplaats.nl een koelkast heeft verkocht. Bij het ophalen van de koelkast zou de koper naast de koelkast ook nog enkele andere spullen hebben meegenomen, waaronder de bij de orac aangetroffen doos met daarin spullen. [appellant] stelt, onder verwijzing naar overgelegde stukken, dat hij de koper verschillende malen heeft benaderd om een verklaring over het ter inzameling aanbieden van de doos naar hem te sturen, maar dat die dat niet heeft gedaan.
[appellant] voert aan dat niet aannemelijk is dat hij de overtreding heeft begaan, nu de doos op 11 kilometer afstand van zijn woning is aangetroffen, terwijl er dichterbij zijn woning een mogelijkheid bestaat om afval ter inzameling aan te bieden.
2.1.    Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT6561) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
2.3.    Op de aangetroffen doos staan de naam en adresgegevens van [appellant], zodat de doos herleidbaar is tot de woning van [appellant]. Het college mocht er daarom vanuit gaan dat hij de overtreder is, tenzij [appellant] aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die de doos in strijd met de Afvalstoffenverordening heeft aangeboden.
Niet in geschil is dat de loopafstand van de woning van [appellant] tot de locatie waar de doos is aangetroffen ongeveer 11 kilometer is. [appellant] heeft een kopie van zijn advertentie op de website Marktplaats.nl overgelegd. De advertentie is geplaatst op 28 februari 2017. Ook heeft [appellant] prints van screenshots van sms-berichten tussen hem en de beweerdelijke koper overgelegd. Volgens de prints is op 28 februari 2017 contact geweest over het ophalen van aangeboden spullen op het adres van [appellant]. Volgens de prints heeft [appellant] op 20 en 23 mei 2017 verzocht om het adres van de beweerdelijke koper, dat deze zou hebben toegezegd, om de brief te kunnen doorsturen. Volgens een sms-bericht van een recentere datum heeft [appellant] nogmaals om het adres verzocht. Blijkens dat sms-bericht gaat het om het toesturen van een brief, waarin staat dat de koper verklaart dat hij de doos op 6 maart 2017 heeft aangeboden, en de koper wordt verzocht deze te ondertekenen en terug te sturen.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat de op de prints weergegeven sms-berichten niet authentiek zijn. Dat de naam van de koper daaruit niet blijkt en in het laatste sms-bericht abusievelijk ervan wordt uitgegaan dat de overtreding zou hebben plaatsgevonden op 6 maart 2017, zoals het college op de zitting heeft gesteld, is daarvoor onvoldoende. [appellant] heeft te kennen gegeven dat de koper zijn naam nooit aan hem bekend heeft gemaakt.
De Afdeling ziet, gezien de inhoud van de sms-berichten, geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van [appellant] dat een ander de doos met spullen ter inzameling heeft aangeboden. Van [appellant] kan niet worden verwacht dat hij meer gegevens zou achterhalen dan hij heeft gedaan om zijn stellingen te onderbouwen. Het college wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat van [appellant] mag worden verwacht dat hij een ondertekende verklaring van de koper kon overleggen, waarin die verklaart de afvalstoffen onjuist ter inzameling te hebben aangeboden. Een aangeschrevene hoeft niet te bewijzen dat hij niet de overtreder is; hij dient dit slechts aannemelijk te maken. Daarbij is van belang dat het voor een aangeschrevene in veel gevallen onmogelijk is om te bewijzen dat hij bepaalde handelingen niet heeft verricht. In dit geval is het ook nog zo dat een ander niet snel bereid zal zijn de door het college gewenste verklaring te ondertekenen. Het college kan in een dergelijke verklaring immers aanleiding zien jegens die ander een handhavingsbesluit te nemen.
Het college heeft nog verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1223. Deze uitspraak ziet echter op een andere situatie. In deze uitspraak oordeelde de Afdeling dat de enkele stelling dat een ander de afvalstoffen onjuist ter inzameling heeft aangeboden, onvoldoende is om aannemelijk te achten dat de aangeschrevene dat niet heeft gedaan. De verwijzing door het college naar de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1181, gaat evenmin op. Die uitspraak ziet op de toerekening van een gedraging van een ander aan de aangeschrevene. Dat is een andere situatie dan hier aan de orde. Die ander had niet aannemelijk gemaakt dat hij de afvalstoffen niet ter inzameling heeft aangeboden, aangezien hij zijn stellingen niet met stukken heeft onderbouwd, zodat het er volgens de Afdeling voor moest worden gehouden dat hij de gedragingen heeft verricht en die toegerekend kunnen worden aan de aangeschrevene. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant] zijn stellingen met stukken onderbouwd.
Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft [appellant] aannemelijk gemaakt dat hij de overtreding niet heeft begaan. Het college heeft hem dan ook ten onrechte als overtreder aangemerkt.
Het betoog slaagt.
3.    Het beroep is gegrond. Het besluit van 18 mei 2017 dient te worden vernietigd. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 6 maart 2017 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Dit betekent dat [appellant] de kosten voor het opruimen van de doos met spullen niet hoeft te betalen.
4.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. [appellant] heeft met een stuk onderbouwd verzocht om vergoeding van een bedrag aan verletkosten ter hoogte van € 500,00. De Afdeling overweegt dat bij de vergoeding van de gemaakte verletkosten wordt uitgegaan van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en van ten hoogste € 82,00 per uur inclusief BTW. De Afdeling ziet dan ook aanleiding het maximumbedrag (€ 492,00) voor vergoeding in aanmerking te laten komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van den Haag van 18 mei 2017, kenmerk B.4.17.0851.001/BZW0000006401;
III.    herroept het besluit van 6 maart 2017, kenmerk 01137W2A17;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 492,00 (zegge: vierhonderd tweeënnegentig euro);
VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 46,00 (zegge: zesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Van Heusden
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2018
163-866.