ECLI:NL:RVS:2018:2640

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2018
Publicatiedatum
8 augustus 2018
Zaaknummer
201710408/1/A2 en 201710409/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

201710408/1/A2 en 201710409/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 16 november 2017 in zaak nrs. 17/3230 en 17/3359, en 17/2178 en 17/3358 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
de directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 6 juni 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 juni 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard.
Bij besluit van 23 augustus 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij te onderscheiden uitspraken van 16 november 2017 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft in beide zaken een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 19 juli 2018, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. D. Schokker, is verschenen.
Overwegingen
1.    De korpschef van politie, eenheid Limburg, heeft het CBR op 6 maart 2017 mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van de motorrijtuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Aan dat vermoeden ligt ten grondslag dat het rijbewijs van [appellant] op 6 januari 2017 is ingevorderd omdat bij hem een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd van ten minste 570 µg/l respectievelijk 1,0 promille. Bij een ademanalyse is bij [appellant] een alcoholgehalte vastgesteld van 585 µg/l (bloedalcoholgehalte-equivalent 1,346 ‰).
2.    Het CBR heeft bij besluit van 15 maart 2017 bepaald dat [appellant] een EMA moet volgen waarbij hij leert om niet meer te rijden met alcohol op. Daarvoor dient hij een bedrag van € 570,00 aan cursuskosten en een bedrag van € 384,00 aan opleggingskosten te betalen. Als [appellant] niet meewerkt, wordt het rijbewijs ongeldig verklaard.
Het CBR heeft bij besluit van 19 juni 2017 het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard omdat hij de cursus- en opleggingskosten van de EMA niet heeft betaald en de cursus niet heeft gevolgd.
3.    In geschil is of het CBR mocht uitgaan van de juistheid van de bevindingen van de politie, die aan de voormelde melding ten grondslag liggen. Daarnaast is in geschil of het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig mocht verklaren omdat hij de cursus- en opleggingskosten van de EMA niet heeft betaald.
4.    Uit de mutatie van de politie van 6 januari 2017 volgt dat op die dag om 05:10 uur eenheden naar het asielzoekerscentrum (hierna: AZC) in Imstenrade zijn gestuurd omdat iemand door de slagboom zou zijn gereden. Beveiligingsmedewerkers van het AZC hoorden dat een auto met verhoogd toerental het terrein opreed. Zij werden aangesproken door een man van rond de 50 jaar die kennelijk onder invloed van alcohol was. De man zei dat hij het zat was met de asielzoekers en dat ze van zijn spullen moesten afblijven. De man was vergezeld door een jongere man. De beveiliging heeft de politie gebeld, maar de mannen waren vertrokken voordat de politie ter plaatse kwam. Een aantal eenheden is naar het adres gegaan waarop het voertuig in het kentekenregister is vermeld.
In het door de politie opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 6 januari 2017 is vermeld dat twee verbalisanten, toen zij bij het AZC arriveerden, de beelden van de beveiligingscamera hebben bekeken. Zij omschreven de beelden als volgt:
"Wij keken naar de beelden en zagen dat er een Volkswagen Passat grijs van kleur tegen de slagboom gelegen aan de voorzijde van het Asielzoekerscentrum aanreed. Wij zagen dat de bestuurder vervolgens uitstapte en de slagboom omhoog duwde in de stand zoals eerder omschreven in dit proces-verbaal. Wij zagen dat de bestuurder weer instapte en het terrein verder opreed om ter hoogte van de eerder genoemde klapdeur tot stilstand te brengen. Wij zagen dat uit de Volkswagen Passat twee personen stapte. Wij zagen dat de bestuurder uit beeld liep in de richting van de genoemde klapdeuren en na enkele seconde weer in beeld kwam. Wij zagen dat twee beveiligers zich vervoegde bij de twee personen en met hun in gesprek gingen.
Wij zagen dat de bestuurder voldeed aan het volgende signalement:
* Man
* Circa 50 jaar
* Kalend
* Ongeveer 175cm
* Normaal postuur met bierbuik
* Droeg hemd met strepen welk openstond en blote buik zichtbaar was
* Droeg slippers"
In het proces-verbaal is voorts vermeld dat het signalement via de portofoon is doorgegeven aan de eenheden die intussen aanwezig waren op het adres waarop het voertuig was geregistreerd. In het mutatierapport is verder vermeld dat [appellant] zich in de woning aldaar verstopte achter de deur van het toilet en volledig voldeed aan voormeld signalement. Om 05:28 uur is hij aangehouden en overgebracht naar het politiebureau te Heerlen, waar hij de blaastest heeft ondergaan.
5.    De rechtbank heeft het beroep tegen de oplegging van de EMA ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de stukken in voldoende mate kan worden aangenomen dat [appellant] achter het stuur zat toen hij het terrein van het AZC op reed. De verbalisanten hebben de beelden bekeken en het signalement komt overeen met dat van [appellant]. [appellant] heeft ook niet ontkend dat hij die nacht op het terrein van het AZC is geweest. De rechtbank heeft geen grond gezien om [appellant] te volgen in zijn stelling dat zijn schoonzoon heeft gereden. Gelet op het verschil in leeftijd en postuur acht de rechtbank het zeer onwaarschijnlijk dat zowel de beveiligers als de verbalisanten dit verkeerd hebben gezien. Verder heeft de rechtbank geen gewicht toegekend aan de beschikking van de strafrechter van 7 februari 2017, waarin de teruggave van het rijbewijs aan [appellant] is gelast. De bestuursrechtelijke maatregel tot oplegging van een EMA staat los van een eventuele strafrechtelijke procedure en is erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen. Indien uit een op ambtseed of ambtsbericht opgemaakt proces-verbaal een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) kan worden afgeleid, vormt dit voldoende grond om een bestuursrechtelijke maatregel op te leggen. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1436) heeft de rechtbank voorts overwogen dat vrijspraak voor de politierechter, waarvan in het geval van [appellant] overigens geen sprake is, dat gegronde vermoeden in beginsel onverlet laat. Tot slot acht de rechtbank onaannemelijk dat [appellant], zoals hij ter zitting heeft gesteld, tussen het moment waarop hij bij het AZC was (05:10 uur) en het moment waarop de ademanalyse is afgenomen (06:30 uur) dronken is geworden. Al bij zijn aanhouding om 05:28 uur, en eerder bij het AZC, maakte hij een dronken indruk, aldus de rechtbank.
6.    De rechtbank heeft ook het beroep tegen de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] ongegrond verklaard. Het CBR is op grond van artikel 132, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994, gelezen in samenhang met artikel 9, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 verplicht het rijbewijs ongeldig te verklaren van degene die niet of niet tijdig de kosten van de opgelegde EMA voldoet. Deze bepalingen zijn dwingend geformuleerd en het CBR heeft geen ruimte bij het ongeldig verklaren van het rijbewijs. Niet in geschil is dat [appellant] de kosten van de EMA niet heeft voldaan, zodat het CBR verplicht was het rijbewijs ongeldig te verklaren, aldus de rechtbank.
7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR aan hem ten onrechte een EMA heeft opgelegd. Niet hij, maar zijn schoonzoon bestuurde het voertuig. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het CBR mocht afgaan op de inhoud van het proces-verbaal van de politie, waarin anders is vermeld. Weliswaar volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2656) dat in beginsel van de inhoud van een proces-verbaal mag worden uitgegaan, maar in dit geval volgen uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden die anders doen vermoeden dan in het proces-verbaal is vermeld, aldus [appellant].
7.1.    Uit het proces-verbaal van bevindingen volgt dat verbalisanten op camerabeelden hebben gezien wie de bestuurder van het voertuig was en een signalement hebben opgesteld. [appellant] heeft niet betwist dat hij aan dat signalement voldoet. Evenmin heeft [appellant] het standpunt van het CBR weersproken dat zijn schoonzoon niet aan dat signalement voldoet. Het CBR heeft de schoonzoon onder verwijzing naar een proces-verbaal van aangifte van de beveiligingsmedewerkers van het AZC omschreven als "man, tussen de 18 en 25 jaar oud, flink postuur, kort zwart haar, groene jas". Met de niet nader gemotiveerde stelling dat uit het dossier voldoende feiten en omstandigheden volgen, die zouden doen vermoeden dat het proces-verbaal onjuistheden bevat, heeft [appellant] de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal niet weerlegd.
Het betoog faalt.
8.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het CBR zijn rijbewijs terecht ongeldig heeft verklaard omdat hij de kosten van de EMA niet heeft voldaan. In het bezwaarschrift tegen de oplegging van de EMA heeft hij verzocht om de betalingsverplichting op te schorten en hij ging ervan uit dat het CBR daarmee akkoord ging, aldus [appellant].
8.1.    Het bezwaarschrift van 20 maart 2017 tegen de oplegging van de EMA bevat niet een verzoek om opschorting van de betalingsverplichting. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag. Bovendien gaat [appellant] eraan voorbij dat het CBR hem bij de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift erop heeft gewezen dat het maken van bezwaar niet afdoet aan de werking van het besluit en dat de kosten van de EMA binnen de gestelde termijn moeten zijn voldaan. Op 11 en 12 mei 2017 heeft het CBR aan [appellant] betalingsherinneringen gestuurd. Het had hem dan ook duidelijk moeten zijn dat hij de kosten, ondanks het door hem gemaakte bezwaar, tijdig moest voldoen.
Het betoog faalt.
9.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018
799.