201800505/1/V1.
Datum uitspraak: 7 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind, (hierna: de vreemdelingen), en [de referent]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 december 2017 in zaak nr. 17/12435 in het geding tussen:
de vreemdeling (lees: de vreemdelingen en de referent)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen en de referent gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen en de referent ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen en de referent, vertegenwoordigd door mr. H. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1508, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan de in die uitspraak weergegeven nieuwe vaste gedragslijn die de staatssecretaris volgt bij de beoordeling of herbeoordeling van alle op 23 november 2017 lopende nareisaanvragen. In de uitspraak van 16 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1509, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden is een als kerkelijke huwelijksakte overgelegd document zonder meer te beschouwen als bewijs van een rechtsgeldig huwelijk. 2. De Afdeling heeft de in grief 3 opgeworpen rechtsvragen over het bewijzen van de gestelde identiteit van de vreemdelingen en hun gestelde familierelatie met de referent beantwoord in de onder 1. vermelde uitspraken. Omdat uit deze uitspraken volgt dat deze grief in zoverre slaagt, beoordeelt de Afdeling het besluit in het licht van de in die uitspraken weergegeven nieuwe vaste gedragslijn van de staatssecretaris. Uit het besluit volgt niet dat de staatssecretaris overeenkomstig zijn nieuwe vaste gedragslijn onofficiële documenten heeft betrokken of bereid was onofficiële documenten te betrekken bij zijn beoordeling of de vreemdelingen hun identiteit en de gestelde familierelatie met de referent aannemelijk hebben gemaakt. De staatssecretaris heeft dus ondeugdelijk gemotiveerd dat de afwijzing van de aanvraag in overeenstemming is met zijn nieuwe vaste gedragslijn.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdelingen en de referent voor het overige aanvoeren, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 2 juni 2017 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 december 2017 in zaak nr. 17/12435;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 2 juni 2017, V-nummers [...] en [...];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen en de referent in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen en de referent het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 421,00 (zegge: vierhonderdeenentwintig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Van der Wiel w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2018
716.