ECLI:NL:RVS:2018:3591

Raad van State

Datum uitspraak
5 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
201709702/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdelingen met Iraakse nationaliteit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 7 november 2017 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De vreemdelingen, geboren in Syrië en met Iraakse nationaliteit, hadden hun aanvragen in januari 2017 opnieuw afgewezen gekregen door de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van haar overwegingen. De staatssecretaris ging in hoger beroep, terwijl de vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat, ook incidenteel hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de vreemdelingen, ondanks hun achtergrond en de omstandigheden in Irak, in staat zijn om zich te vestigen in Bagdad. De staatssecretaris had terecht gesteld dat de vreemdelingen, als gezonde jonge mannen met een opleiding en de Arabische taal, zich kunnen redden in de stad. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de vreemdelingen niet gelijkgesteld konden worden aan andere terugkerende soennieten. De Afdeling oordeelde dat het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond was en het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen van de vreemdelingen ongegrond werden verklaard.

De uitspraak werd gedaan op 5 november 2018 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. H. Troostwijk als voorzitter en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel als leden. De griffier was mr. I.W.M.J. Bossmann. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201709702/1/V2.
Datum uitspraak: 5 november 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 november 2017 in zaken nrs. 17/2446 en 17/2447 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 5 januari 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 7 november 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Lelystad, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De vreemdelingen zijn geboren in Syrië waar zij tot aan hun vertrek hebben gewoond. Zij hebben de Iraakse nationaliteit en staan in Bagdad geregistreerd in de sjiitische wijk Sadr City. De vader van de vreemdelingen is afkomstig uit Bagdad. Tijdens de Irak-Iranoorlog is hij naar Syrië gevlucht. Hij heeft zich in Syrië van het sjiisme tot het soennisme bekeerd. De vreemdelingen zijn daarom soennieten.
2.    Wat de vreemdelingen in het incidenteel hoger beroep hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3.    De in de grieven door de staatssecretaris opgeworpen vragen over toegang tot en de voorwaarden voor langduriger verblijf in de stad Bagdad en of redelijkerwijs van een vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich daar vestigt, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 3 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1744, beantwoord.
3.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat de vreemdelingen op de als relevant aangemerkte onderdelen verschillen van terugkerende soennieten zoals verwoord in de uitspraken van 21 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085. De staatssecretaris heeft immers bij de beoordeling van de individuele omstandigheden van de vreemdelingen terecht betrokken dat de vreemdelingen gezonde jonge mannen zijn die de Arabische taal machtig zijn, in het bezit zijn van Iraakse identiteitsdocumenten, onderwijs hebben genoten en een vak hebben geleerd waardoor zij zich in sociaaleconomische zin kunnen redden in Bagdad, ook zonder familie of sociaal netwerk. Dat de vreemdelingen in Syrië hebben geleefd en Arabisch spreken met een Syrische tongval maakt dat, zoals de staatssecretaris bij deze beoordeling onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Irak van de minister van Buitenlandse Zaken van november 2016 terecht heeft betrokken, niet anders. In dat ambtsbericht staat immers dat zowel een aanmerkelijk aantal Irakezen uit Syrië is teruggekeerd als dat een aanmerkelijk aantal Syriërs is gevlucht naar Irak. Ook het feit dat één van de vreemdelingen een soennitische naam heeft, is onvoldoende om anders te oordelen. Uit die naam kan immers slechts worden afgeleid dat de vreemdeling met die naam soennitisch is, wat niet aan vestiging in Bagdad in de weg staat. De staatssecretaris heeft voorts eveneens terecht betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit de verklaring van de familieclan van 21 februari 2015 niet valt af te leiden dat sprake is van een vijandig netwerk. In de verklaring staat immers niet dat de familieclan zich tegen de vreemdelingen heeft gekeerd dan wel zich vijandig heeft opgesteld, maar alleen dat zij niet meer onder de verantwoordelijkheid van de familieclan vallen. Deze uitleg van de verklaring is door de vreemdelingen ook niet bestreden.
3.2.    Voorts voert de staatssecretaris nog aan dat hij zich niet op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen zich niet kunnen vestigen in Sadr City, maar dat hij heeft gezegd dat het hen vrijstaat om zich in andere wijken in Bagdad te vestigen. Wat er ook zij van dat betoog, de vreemdelingen kunnen, zoals verwoord onder 3.1, gelijk worden gesteld aan terugkerende soennieten zoals genoemd in voornoemde uitspraak van 3 juli 2017.
3.3.    Deze grieven slagen.
4.    Uit het vorenstaande volgt dat het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling kennelijk ongegrond en het hoger beroep van de staatssecretaris kennelijk gegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, worden de beroepen ongegrond verklaard.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 7 november 2017 in zaken nrs. 17/2446 en 17/2447;
IV.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Bossmann
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 november 2018
314-853.