201802837/1/V2.
Datum uitspraak: 14 december 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 28 maart 2018 in zaak nr. NL18.2018 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 januari 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen.
Bij uitspraak van 28 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaken ECLI:NL:RVS:2018:4026 en ECLI:NL:RVS:2018:4027 ter zitting behandeld op 9 augustus 2018, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. S.T.C. Rebergen, advocaat te Arnhem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.J. Balfoort en mr. R.A. Visser, zijn verschenen. Overwegingen
1. De vreemdeling is afkomstig uit Yangon in Myanmar en is moslim. Deze uitspraak gaat onder meer over de vraag of de vreemdeling als moslim, niet behorend tot de Rohingya, in Myanmar te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of voor ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
1.1. Deze uitspraak heeft ook betekenis voor andere vreemdelingen uit Myanmar die, omdat zij moslim zijn, maar niet tot de Rohingya behoren, vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of voor ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aan hun asielaanvraag ten grondslag leggen. Gelet hierop en op de actualiteitswaarde van de uitspraak, betrekt de Afdeling bij haar oordeel ook informatie en standpunten die partijen pas na de aangevallen uitspraak hebben ingebracht.
2. Wat in de eerste grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij wegens zijn illegale doorreis naar Nederland, via Thailand en China, en zijn asielaanvraag in Nederland bij terugkeer moet vrezen voor ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De vreemdeling wijst erop dat hij een nieuw paspoort zal moeten aanvragen waarbij hij door de Myanmarese autoriteiten zal worden ondervraagd over onder meer zijn illegale verblijf in het buitenland. Verder voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris in vergelijkbare zaken wel een verblijfsvergunning heeft verleend. Tot slot valt volgens de vreemdeling uit de intrekking van het eerdere besluit van 21 februari 2017 af te leiden dat hij er in is geslaagd zijn vrees aannemelijk te maken.
3.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 29 januari 2018 onder verwijzing naar het rapport 'Country Policy and Information Note Burma: Critics of the Government' van de United Kingdom Home Office van maart 2017 (hierna: het UKHO-rapport) op het standpunt gesteld dat een persoon die Myanmar illegaal heeft verlaten, dan wel is gereisd naar een andere bestemming dan aanvankelijk opgegeven, geen risico meer loopt om bij terugkeer gevangen te worden gezet. Daarnaast heeft hij gewezen op het '2015 Country Report on Human Rights - Burma' van de United States Department of State van 13 april 2016. Daarin staat dat velen gehoor hebben gegeven aan de oproep van de huidige Myanmarese overheid gericht aan burgers in zelfverkozen ballingschap terug te keren naar Myanmar om te helpen met de opbouw van het land. De rechtbank heeft beide rapporten in haar oordeel betrokken en de vreemdeling heeft de inhoud ervan in hoger beroep niet weerlegd. De verwijzing naar informatie van de Myanmarese ambassade in Brussel over het aanvragen van een nieuw paspoort treft in dit verband geen doel. Die informatie beschrijft slechts de daarvoor geldende procedure en de daarbij over te leggen gegevens. De vreemdeling heeft daarmee niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele ondervraging over zijn verblijf in Nederland in het kader van een paspoortaanvraag zal leiden tot het door hem gestelde risico bij terugkeer naar Myanmar. Verder volgt uit het falen van de eerste grief dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte de gestelde problemen van de vreemdeling als gevolg van zijn relatie met een boeddhistisch meisje ongeloofwaardig heeft geacht. Daarnaast is niet in geschil dat de vreemdeling Myanmar destijds op legale wijze is uitgereisd. Gelet hierop heeft de rechtbank bij haar oordeel verder terecht betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij eerder problemen met de Myanmarese autoriteiten heeft gehad.
3.2. Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de staatssecretaris ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat alleen in twee van de vijf door de vreemdeling genoemde gevallen een verblijfsvergunning is verleend wegens illegale uit- of doorreis, waarbij in beide zaken de aanvraag dateerde van 27 augustus 2016 en het inwilligende besluit van 16 december 2016. Op dat moment was, aldus de staatssecretaris, het UKHO-rapport, dat aanleiding is geweest zijn standpunt over de risico's bij terugkeer wegens illegale uit- of doorreis voor vreemdelingen uit Myanmar te herzien, nog niet uitgebracht. Hiermee heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake is van gelijke gevallen. Het betoog van de vreemdeling dat zijn aanvraag dateert van 27 september 2016 en dat de staatssecretaris daarom in het besluit van 29 januari 2018 de beslispraktijk van vóór de publicatie van het UKHO-rapport als uitgangspunt had moeten nemen, faalt. Er is geen rechtsregel aan te wijzen die de staatssecretaris daartoe dwingt.
3.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat, zoals hij ook in het besluit van 29 januari 2018 heeft uiteengezet, hij het besluit van 21 februari 2017 heeft ingetrokken, omdat hij daarin niet deugdelijk had gemotiveerd waarom de illegale doorreis van de vreemdeling en zijn asielaanvraag in Nederland niet tot vergunningverlening kunnen leiden. Gelet hierop en omdat de vreemdeling verder geen feiten heeft gesteld die er op wijzen dat de staatssecretaris van plan was de aanvraag in te willigen, bestaat geen aanleiding de vreemdeling te volgen in zijn betoog dat de intrekking van het eerdere besluit erop duidt dat de staatssecretaris zijn vrees voor wat hem om de hiervoor genoemde redenen bij terugkeer te wachten staat, aannemelijk vindt.
3.4. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de illegale doorreis en de asielaanvraag van de vreemdeling in Nederland niet tot vergunningverlening leiden.
3.5. De grief faalt.
4. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de situatie voor moslims, niet zijnde Rohingya, in Myanmar niet zodanig is dat een vreemdeling, alleen omdat hij tot die groep behoort, voor vergunningverlening in aanmerking komt. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank niet onderkend dat uit de door hem overgelegde brieven met bijlagen van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN) van 14 januari 2017 en 10 november 2017 blijkt dat de situatie ook voor andere moslims dan Rohingya aanzienlijk is verslechterd. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft de vreemdeling in hoger beroep nog een brief met bijlagen van VWN van 7 augustus 2018 overgelegd.
4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 29 januari 2018 en het daarin ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met de door hem overgelegde informatie van VWN niet aannemelijk heeft gemaakt dat moslims, niet zijnde Rohingya, in Myanmar systematisch worden vervolgd in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel systematisch worden blootgesteld aan ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4.2. De rechtbank is, mede gelet op wat hierna wordt overwogen, op basis van de haar ter beschikking staande stukken terecht tot het oordeel gekomen dat de situatie in Myanmar voor moslims, niet zijnde Rohingya, niet zodanig is dat deze tot vergunningverlening moet leiden. Gelet op de actuele berichtgeving over de mensenrechtensituatie in Myanmar heeft de Afdeling echter aanleiding gezien zich over de positie van moslims, niet zijnde Rohingya, ter zitting nader te laten voorlichten. In dat kader hebben partijen zich beroepen op nieuwe stukken die, zoals onder 1.1 is overwogen, de Afdeling bij haar beoordeling betrekt.
4.3. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris zijn standpunt, zoals verwoord onder 4.1, herhaald en te kennen gegeven dat hij asielaanvragen van vreemdelingen uit Myanmar steeds op basis van het individuele asielrelaas beoordeelt. Ter nadere toelichting van zijn standpunt heeft hij er ter zitting op gewezen dat zeer ernstige schendingen van mensenrechten met name in de staat Rakhine jegens Rohingya worden gepleegd en in het noorden van Myanmar, waar sprake is van een gewapend conflict. Hiervoor heeft hij onder meer verwezen naar het 'Annual Report 2017/18' van Amnesty International van 22 februari 2018 en het 'Country Report on Human Rights Practices for 2017' van het United States Department of State van 20 april 2018. Uit dit laatste rapport blijkt verder dat Myanmar krachtens de Citizenship Law, 135 verschillende etnische groepen erkent, waaronder moslimminderheden, met uitzondering van de Rohingya. Daarnaast volgt uit dat rapport dat moslims, niet zijnde Rohingya, te maken hebben met maatschappelijk geweld, antimoslimsentimenten en discriminatie, voornamelijk uit de hoek van boeddhistische nationalisten. Zij worden volgens de staatssecretaris echter niet zodanig gediscrimineerd dat zij in Myanmar niet maatschappelijk en sociaal kunnen functioneren. Onder verwijzing naar het 'International Religious Freedom report for 2017' van het United States Department of State van 29 mei 2018 heeft de staatssecretaris er ter zitting verder op gewezen dat andere religies dan het boeddhisme, waaronder de islam, in Myanmar worden erkend, maar veelal wel worden geconfronteerd met door de autoriteiten opgelegde beperkingen. Deze beperkingen zijn echter niet van dien aard dat het niet mogelijk is de islam te praktiseren, aldus de staatssecretaris.
4.4. In het 'Report on violence against Muslims' van de International Crisis Group van 1 oktober 2013, waarnaar wordt verwezen in de brief van VWN van 14 januari 2017, staat onder meer het volgende:
"Following the outbreak of deadly intercommunal clashes in Rakhine State in 2012, anti-Muslim violence has spread to other parts of Myanmar. […] The violence has occurred in the context of rising Burman-Buddhist nationalism and the growing influence of the monk led "969" movement that preaches intolerance and urges a boycott of Muslim businesses. […] Among the most discriminated against populations in Myanmar is the Muslim community in northern Rakhine State, the Rohingya. […]
There have been several subsequent outbreaks of anti-Muslim violence in other parts of Myanmar […]. These other clashes have followed a similar pattern: an apparently random incident between a Buddhist and a Muslim sparks attacks by Buddhists mobs on Muslim shops, homes and religious buildings, with the security forces often caught unprepared and arriving too late (however as noted below, the police have more recently shown the intent and ability to intervene promptly to good effect). […]"
4.5. In het 'International Religious Freedom Report - Burma 2015' van het United States Department of State van 10 augustus 2016, waarnaar wordt verwezen in de brief van VWN van 14 januari 2017, staat onder meer het volgende:
"[…] Religious minority populations, including Muslims, Christians, and others, experienced arrest and detention, restrictions on religious practice and various forms of discrimination. Although the law prohibits mixing of religion and politics, some political parties described themselves as Muslim-free parties, and some monks publicly supported specific political candidates. Some government officials publicly spoke out against hate speech and called for religious tolerance. NGO's and religious groups said local authorities in some cases moved quickly to investigate and debunk rumors that could inflame religious tensions and spark violence. […]
Episodes of intercommunal conflict were small scale during the year and did not escalate into widespread violence as in the previous years. […]
The government continued to subject public events, including religious ceremonies and festivals, to security regulations and other controls. There were reports that Islamic and Christian events required prior written permission first from ward, and then township, police, district, and division-level authorities. All public religious celebrations also required written permission from religious affairs authorities and applications needed to be submitted approximately three weeks in advance. Law enforcement officers reportedly questioned participants on what transpired at these events. Civil society organizations reported that approvals were frequently delayed. The government designated specific towns surrounding Rangoon where Muslims generally could gather for worship and religious training outside the mosque, but only during major Islamic holidays and with prior permission.
Authorities in some instances restricted gatherings organized by Muslim organizations. […]
Muslim community representatives reported that in some cases Muslim businesses were unable to procure government contracts without a Buddhist "front" person and were prevented from owning licenses to open airlines and banking businesses. […]"
4.6. In het bericht 'Rohingya Crisis Stokes Fears of Myanmar's Muslims' van Inter Press Service van 24 oktober 2017, genoemd in de brieven van VWN van 10 november 2017 en 7 augustus 2018, staat onder meer het volgende:
"[…] The propaganda of the government and hostility of Buddhist nationalists are not exclusively reserved for the Rohingya in Rakhine. According to some Burmese, all Muslims are terrorists who want to take over the country. Since the gradual democratization of Myanmar, the authoritarian controls on media have disappeared, giving extremist ideas a free and unfiltered forum. In large parts of society, racism has become normalized. Many fear violence against Muslims has become acceptable. […]"
4.7. In het door de staatssecretaris ingeroepen 'Annual Report 2017/18' van Amnesty International van 22 februari 2018, waarnaar ook in de brief van VWN van 7 augustus 2018 wordt verwezen, staat onder meer het volgende:
"[…] Fighting between the Myanmar Army and ethnic armed groups intensified in northern Myanmar. The army committed wide-ranging human rights violations against ethnic minority civilians, including extrajudicial executions and other unlawful killings, enforced disappearances, arbitrary detentions, torture and other ill-treatment and forced labor. The Army regularly fired mortar and artillery shells when fighting ethnic armed groups, which often landed in civilian areas. In May, an 81-year-old woman was killed when a mortar exploded near her home in Namhkan township, northern Shan State. Several of these violations were likely to amount to war crimes. […]
There was a sharp rise in religious intolerance and anti-Muslims sentiment in the wake of the August attacks in Rakhine State. The government exacerbated the situation by both allowing and directly producing hate speech inciting discrimination and violence in print and online. State media published derogatory anti-Rohingya articles; government officials published inflammatory posts on social media.
Throughout the year religious minorities, in particular Muslims, continued to face discrimination. In April, two madrassas (religious schools) in Yangon were closed by local authorities and police following pressure from a mob of Buddhist hardline nationalists. In September, the Kayin State authorities issued an order requiring all Muslims in the state to report to local authorities before travelling. Although the Kayin State Chief Minister later said that the order was an "administrative error", travel restrictions reportedly remained in place at the end of the year. […]"
4.8. In het door de staatssecretaris ingeroepen 'Country Report on Human Rights Practices for 2017' van het United States Deparment of State van 20 april 2018, waarnaar ook in de brief van VWN van 7 augustus 2018 wordt verwezen, staat onder meer het volgende:
"EXECUTIVE SUMMARY
[…] Ethnic cleansing against the Rohingya minority in Rakhine State occurred during the year. In early August some security forces deployed throughout northern Rakhine State, committing enforced disappearances and arbitrary arrests and displacing villagers, the majority of whom were Rohingya. […] Augmented security forces, as well as local vigilante groups acting independently or in concert with security forces, then reportedly committed widespread atrocities against Rohingya villagers, including extrajudicial killings, disappearances, rape, torture, arbitrary arrest, and burning of tens of thousands of homes and some religious structures and other buildings. […]
In addition to the atrocities in Rakhine State, the most significant human rights issues included: arbitrary or unlawful killings; politically motivated arrests; authorities' human rights violations against civilians in other ethnic minority areas and conflict zones, particularly in Kachin State and Shan State […].
Stateless Persons
[…] Provisions of the Citizenship Law contributed to statelessness. Following the entry into force of the 1982 law and procedures, the government released a list of 135 recognized "national ethnic groups" whose members are automatically "citizens". […] While the majority of the country's inhabitants automatically acquired citizenship under these provisions, some minority groups, including the Rohingya; persons of Indian, Chinese, and Nepali descent; and "Pashu" (Straits Chinese), some of whose members had previously enjoyed citizenship in the country, are not included on the government's list. […]
Other Societal Violence or Discrimination
There were reports of other cases of societal violence, and anti-Muslim sentiment and discrimination persisted. Members of Bamar Buddhist nationalist groups, including members of Ma Ba Tha, continued to denigrate Islam and called for a boycott of Muslim businesses.
Muslim communities complained about unequal treatment by the police, pressures to practice Islam in private, difficulty in obtaining citizenship cards, close monitoring of their travel by local government, and restrictions to education opportunities. […]
Multiple sources noted that restrictions against Muslims and Christians impeded their ability to pursue higher education opportunities and assume high-level government positions and that Muslims were unable to invest and trade freely. […]"
4.9. In het door de staatssecretaris ingeroepen 'International Religious Freedom Report for 2017' van het United States Department of State van 29 mei 2018, waarnaar ook in de brief van VWN van 7 augustus 2017 wordt verwezen, staat onder meer het volgende:
"[…] Although there is no official state religion, the constitution notes that the government "recognizes the special position of Buddhism as the faith professed by the great majority of the citizens of the Union." The constitution "also recognizes Christianity, Islam, Hinduism, and Animism as the religions existing in the Union at the day of the coming into operation of this Constitution. […]
The government relaxed its requirements to receive prior written authorization for public events, including religious ceremonies outside of houses of worship and festivals, although in practice religious organizations still operated under the former regulations. While the law, as amended in 2016, only requires written notification to the local government for public events, in practice many religious and civil society organizations stated they preferred to receive written authorization from ward, township, and other local authorities before holding events. There were reports that some religious and nonreligious events received written authorization with restrictive security regulations or other controls. […]
Christian and Muslim groups seeking to build small places of worship on side streets or other inconspicuous locations continued to be able to do so only with informal approval from local authorities, according to religious groups.
Muslim groups reported official building requests encountered significant delays, and even when approved could subsequently be reversed. They also reported it remained extremely difficult for them to acquire permission to repair existing mosques, although authorities permitted internal maintenance in some cases. Historic mosques in Meiktila in Mandalay Division, Mawlamyine in Mon State and Sittwe in Rakhine State, as well as in Rangoon and other areas continued to deteriorate because authorities did not allow routine maintenance. […]
Authorities granted Muslims located outside of Rakhine State more freedom to travel, but they still faced restrictions on travel into and out of Rakhine State.
Muslim community representatives reported that in some cases Muslim-owned businesses encountered significant delays to procure government contracts without a Buddhist "front" person. Media and religious sources said local authorities in some villages restricted the licensing and butchering of cattle by slaughterhouses, the vast majority owned by Muslims, which negatively affected business operations and the ability of Muslim communities to celebrate Islamic holidays. […]
Members of religious minorities, particularly Muslims, faced problems obtaining identification and citizenship cards. […]"
4.10. In het rapport 'We will destroy everything: Military responsibility for crimes against humanity in Rakhine State' van Amnesty International van 27 juni 2018, waarnaar wordt verwezen in de brief van VWN van 7 augustus 2018, staat onder meer het volgende:
"[…] Discrimination against the Rohingya has also taken place in wider context of anti-Muslim sentiment and religious intolerance in recent years, which has at times led to attacks on Muslim communities, causing deaths, injuries, and destruction of property. In some parts of Myanmar, local communities have - with the knowledge and at times support of local authorities - established "Muslim free" villages. Anti-Muslim sentiment has often been fueled by groups such as the Ma Ba Tha (the Myanmar language acronym for The Association for the Protection of Race and Religion) that promote discriminatory ultra-nationalist agendas.
Sermons, leaflets, online social media messages, and videos have openly called for boycotts of Muslim-owned businesses; warned that Buddhist women need to be protected from Muslim rapists; and described Muslims as "dogs" and "snakes". At times their discourse amounts to advocacy of hatred constituting incitement to discrimination, hostility, or violence, which, under international human rights law, should be prohibited. While the National League for Democracy (NLD)-led government has taken some steps towards challenging such groups, its measures have largely been ineffective. […]"
4.11. Uit geen van de andere door partijen ingebrachte stukken, komt een beeld naar voren van de situatie van moslims, niet zijnde Rohingya, in Myanmar dat afwijkt van wat in deze stukken staat.
4.12. Uit de ingebrachte stukken blijkt dat mensenrechtenschendingen tegen moslims voornamelijk voorkomen in de staat Rakhine, waarvan vooral de Rohingya het slachtoffer zijn, en in de conflictgebieden in de staten Shan en Kachin in het noorden van Myanmar, waar het nationale leger en plaatselijke groepen verwikkeld zijn in een gewapende strijd. Van een gewapend conflict in de stad Yangon, waar de vreemdeling vandaan komt, dan wel in de gelijknamige regio, blijkt uit de stukken niet. Verder komt uit de stukken naar voren dat de situatie van de Rohingya in de staat Rakhine een negatieve invloed heeft gehad op de bejegening van andere moslimgroepen elders in het land, met name door boeddhistische nationalisten. Dit heeft in een aantal gevallen geleid tot maatschappelijk geweld. Dat moslims, niet zijnde Rohingya, systematisch slachtoffer zijn van geweld is echter niet gebleken. Ook hebben zij in toenemende mate te maken met antimoslimsentimenten en discriminatie. Zo wordt in de stukken onder meer melding gemaakt van beperkingen in bewegingsvrijheid en onderwijs- en loopbaanmogelijkheden, ongelijke behandeling door de politie en problemen bij het aanvragen van officiële documenten. De staatssecretaris heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat moslims, niet zijnde Rohingya, door discriminatie in het algemeen niet zo ernstig in hun bestaansmogelijkheden worden bedreigd dat zij niet op maatschappelijk en sociaal gebied kunnen functioneren. Tot slot blijkt uit de stukken dat de Myanmarese grondwet de islam als godsdienst erkent, maar dat moslims wel worden geconfronteerd met door de autoriteiten opgelegde beperkingen. Zo is voorafgaande toestemming nodig voor het houden van geloofsbijeenkomsten in het openbaar en worden nauwelijks vergunningen verstrekt voor de bouw of restauratie van moskeeën. Deze beperkingen zijn echter niet van dien aard dat het voor moslims, niet zijnde Rohingya, niet mogelijk is de islam te praktiseren.
4.13. De staatssecretaris heeft zich gelet op het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is moslims, niet zijnde Rohingya, aan te merken als groep die in Myanmar systematisch wordt blootgesteld aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel aan ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De pas in hoger beroep door partijen ingebrachte stukken bevestigen het oordeel van de rechtbank.
4.14. Het ter zitting bij de Afdeling door de vreemdeling gedane beroep op de uitspraak van de Permanent Peoples' Tribunal (hierna: de PPT) van september 2017 leidt niet tot een ander oordeel. De feitelijke informatie die daarin is opgenomen schetst geen wezenlijk ander beeld van de positie van moslims, niet zijnde Rohingya, in Myanmar dan uit de overige stukken naar voren komt. Aan de kwalificatie van die feiten door de PPT is de Nederlandse rechter niet gebonden.
4.15. Uit het falen van de eerste grief volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de problemen die de vreemdeling stelt te hebben ondervonden als gevolg van zijn relatie met een boeddhistisch meisje niet geloofwaardig zijn. Nu ook overigens geringe indicaties ontbreken die er blijk van geven dat de vreemdeling een gegronde vrees heeft voor vervolging of voor ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de situatie voor moslims, niet zijnde Rohingya, niet zodanig is dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor aanwijzing als risicogroep dan wel als kwetsbare minderheidsgroep als bedoeld in paragraaf C2/3.2 onderscheidenlijk C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, onbesproken blijven.
4.16. De grief faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2018
363-853.