201701215/1/A1.
Datum uitspraak: 21 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant sub A] en [appellant sub B], beiden wonend te Ens, gemeente Noordoostpolder,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 januari 2017 in zaak nr. 16/3709 in het geding tussen:
[appellant sub A] en [appellant sub B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 28 januari 2016 is het college overgegaan tot invordering van de door [appellant sub B] verbeurde dwangsom ten bedrage van € 20.000,00.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college het door [appellant sub A] en [appellant sub B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant sub A] en [appellant sub B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub A] en [appellant sub B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 201701214/1/A1, ter zitting behandeld op 12 december 2017, waar [appellant sub A] en [appellant sub B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 16 juli 2015 heeft het college [appellant sub B] gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de recreatiewoning op het perceel [locatie] binnen zes maanden na dagtekening van dat besluit te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 20.000,00 ineens. Het college heeft daarbij aangegeven dat dit concreet betekent dat [appellant sub B] de recreatiewoning niet langer mag verhuren als woonruimte en de bewoning van de recreatiewoning moet worden gestaakt. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit onherroepelijk is geworden.
2. Het college stelt zich op het standpunt dat uit een controle op 19 januari 2016 en gesprekken die de toezichthouders met de dochter van [appellant sub A] en [appellant sub B] tevens gebruikster van de recreatiewoning, [dochter], hebben gevoerd blijkt dat de recreatiewoning nog steeds wordt bewoond. Omdat de overtreding niet is beëindigd is de dwangsom verbeurd.
3. [appellant sub A] en [appellant sub B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot invordering van de dwangsom over heeft kunnen gaan. Daartoe voeren zij aan dat zij nooit bij machte zijn geweest om aan de bij besluit van 16 juli 2015 opgelegde last te voldoen, omdat zij geen eigenaar of verhuurder van de recreatiewoning zijn, en dat zij ten onrechte als overtreders zijn aangemerkt.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2991, kunnen bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, waaronder de bevoegdheid tot het opleggen van die last, niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking. [appellant sub A] en [appellant sub B] hebben tegen het besluit van 16 juli 2015 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is. De rechtmatigheid van de aan [appellant sub A] en [appellant sub B] opgelegde last is daarmee gegeven. Echter, al in de bezwaarfase is komen vast te staan dat het besluit van 28 januari 2016 niet op juiste feiten is gebaseerd, omdat toen duidelijk was dat [appellant sub A] en [appellant sub B] geen eigenaar of verhuurder van de recreatiewoning waren. Het college heeft dit ter zitting bevestigd. In de bezwaarfase stond reeds vast dat de recreatiewoning eigendom was van [dochter], de dochter van [appellant sub A] en [appellant sub B], die in de recreatiewoning verbleef en dat [appellant sub A] en [appellant sub B] niet als overtreders aangemerkt konden worden. Het college was namelijk zonder nader onderzoek te doen uitgegaan van de onjuist gebleken mededeling van [dochter] dat haar ouders eigenaren waren. Aan [dochter] is ook een last onder dwangsom van € 20.000,00 opgelegd, waarvan de invordering bij uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2018:877, in stand is gelaten. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat bij de heroverweging in de bezwaarfase het college tot de conclusie had moeten komen dat in dit geval sprake was van bijzondere omstandigheden en dat niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot invordering jegens [appellant sub A] en [appellant sub B] gebruik gemaakt kon worden.
Het betoog slaagt.
4. Op 8 maart 2017 hebben [appellant sub A] en [appellant sub B] de Afdeling verzocht om het college met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij als gevolg van de besluiten van 18 mei 2016 en 28 januari 2016 hebben geleden. Ter toelichting van dat verzoek hebben zij aangevoerd dat zij kosten aan juridische bijstand met betrekking tot twee verzoeken om voorlopige voorziening hebben gemaakt, dat zij met betrekking tot deze verzoeken griffierecht hebben moeten betalen en dat door hen drie maal een bedrag van € 250,00 is betaald aan het college ter aflossing van de door hen verbeurde dwangsom.
4.1. Artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, luidt:
"De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn."
4.2. [appellant sub A] en [appellant sub B] hebben op 10 februari 2016 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Het college heeft vervolgens bij besluit van 17 februari 2016 uitstel van betaling verleend tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Het college heeft bij besluit van 13 juni 2016 geweigerd verder uitstel van betaling te verlenen. [appellant sub A] en [appellant sub B] hebben daarna op 27 juni 2016 opnieuw een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. De voorzieningenrechter heeft het verzoek bij uitspraak van 14 juli 2016 in zaak nr. 16/3751 afgewezen.
De kosten voor rechtsbijstand met betrekking tot het verzoek van 27 juni 2016 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 501,00), alsmede het daarvoor betaalde griffierecht (€ 168,00), komen naar het oordeel van de Afdeling voor vergoeding in aanmerking, nu uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.1 volgt dat de besluiten van 28 januari 2016 en 18 maart 2016 onrechtmatig zijn, omdat niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot invordering gebruik gemaakt kon worden, en [appellant sub A] en [appellant sub B] deze kosten redelijkerwijs hebben moeten maken om te trachten te voorkomen dat de dwangsom werd geïnd.
Voor zover is verzocht om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand met betrekking tot het eerste verzoek om voorlopige voorziening van 10 februari 2016, overweegt de Afdeling het volgende. Het college is bij het besluit van 17 februari 2016 aan het verzoek tegemoetgekomen door uitstel van betaling te verlenen tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Het door [appellant sub A] en [appellant sub B] betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten met betrekking tot dit verzoek komen evenwel in deze procedure niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [appellant sub A] en [appellant sub B] zich met betrekking tot deze kosten tot de voorzieningenrechter hadden moeten wenden.
Uit de omstandigheid dat de besluiten van 28 januari 2016 en 18 mei 2016 onrechtmatig zijn volgt dat de door [appellant sub A] en [appellant sub B] aan het college betaalde bedragen tot een hoogte van € 750,00 door hen niet verschuldigd waren en het college gehouden is dit bedrag aan hen terug te betalen. Deze kosten kunnen niet als schade als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb aangemerkt worden.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 mei 2016 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Afdeling zal voorts zelf in de zaak voorzien door het besluit van 28 januari 2016 te herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Verder wordt de aan [appellant sub A] en [appellant sub B] toe te kennen schadevergoeding vastgesteld op € 1170,00 (€ 1002,00 + € 168,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2017, dit is de dag van het verzoek om vergoeding van deze kosten in hoger beroep.
6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 januari 2017 in zaak nr. 16/3709;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2016 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 18 mei 2016, kenmerk 16-020/2015H0544;
V. herroept het besluit van 28 januari 2016, kenmerk 2015H0544;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant sub A] en [appellant sub B] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant sub A] en [appellant sub B] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizendvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede om aan [appellant sub A] en [appellant sub B] te betalen een vergoeding van € 1170,00 (zegge: duizendhonderdzeventig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 maart 2017 tot aan de dag van algehele betaling, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Ede aan [appellant sub A] en [appellant sub B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 419,00 (zegge: vierhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Kos
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2018
580.