201804338/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2018 in zaak nr. 16/2844 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 mei 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aan [appellante] toegekende kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013 definitief berekend en vastgesteld op nihil, hetgeen tot gevolg heeft dat zij het reeds uitbetaalde bedrag aan toeslag dient terug te betalen.
Bij besluit van 2 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en haar verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante], voor zover het de ongegrondverklaring betreft, hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.E. González Pérez, advocaat te Helmond, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. C. de Rond, advocaat te Den Haag, en mr. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft voor de opvang van haar kinderen door een gastouder kinderopvangtoeslag aangevraagd als bedoeld in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wko).
Na verscheidene wijzigingen heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 21 maart 2013 het voorschot kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013 vastgesteld op € 10.764,00. Om de kinderopvangtoeslag definitief vast te kunnen stellen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen informatie opgevraagd bij [appellante]. Aan het besluit van 15 mei 2015, waarbij de kinderopvangtoeslag definitief is vastgesteld op nihil, heeft de dienst ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond alle opvangkosten daadwerkelijk te hebben betaald. Als gevolg van de nihilstelling dient [appellante] het reeds ontvangen bedrag en de wettelijke rente daarover terug te betalen, in totaal € 11.139,00.
Oordeel van de rechtbank
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de door [appellante] overgelegde jaaropgave 2013 blijkt dat zij een bedrag van € 13.413,57 aan kosten voor kinderopvang is verschuldigd, terwijl uit de door haar overgelegde rekeningafschriften blijkt dat zij in 2013 € 12.392,00 aan kosten voor kinderopvang heeft voldaan. Dit leidt tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten voor opvang voor 2013 volledig heeft voldaan, zodat zij voor dat jaar geen recht heeft op kinderopvangtoeslag, aldus de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat zij in 2013 weliswaar meer opvang nodig heeft gehad dan zij vooraf bij haar aanvraag heeft opgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen, maar dat zij voor die extra opvang geen kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en evenmin wenst te ontvangen. Zij maakt alleen aanspraak op kinderopvangtoeslag voor de door haar aangevraagde uren. De opvangkosten voor die uren heeft zij volledig voldaan.
Ter zitting heeft [appellante] nader toegelicht dat zij de extra uren opvang, waarvoor zij geen kinderopvangtoeslag heeft aangevraagd, niet hoefde te betalen aan de gastouder. Het gastouderbureau heeft daar bij de facturatie ten onrechte geen rekening mee gehouden, zodat de kosten op de jaaropgave hoger zijn dan deze in werkelijkheid waren. Het gastouderbureau heeft daarom op 8 januari 2018 een correctie van het aantal uren en kosten opgesteld. Uitgaande daarvan heeft zij alle kosten voldaan. Aangezien zij voor de extra opvanguren, waarvoor zij geen kosten heeft gemaakt, ook geen kinderopvangtoeslag heeft ontvangen, is het onredelijk de kinderopvangtoeslag voor de wel gemaakte én voldane kosten terug te vorderen, aldus [appellante].
3.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1621), terecht overwogen dat uit artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wko, volgt dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten van kinderopvang heeft gehad, wat de hoogte ervan is en dat hij het volledige bedrag aan kosten daadwerkelijk heeft betaald. 3.2. Uitgangspunt is dat de hoogte van de gemaakte kosten na afloop van het toeslagjaar wordt vastgesteld aan de hand van een jaaropgave of de maandelijkse facturen (uitspraak van de Afdeling van 3 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2139) en niet aan de hand van de aanvraag, omdat deze is gebaseerd op een schatting van de te verwachten uren en kosten. De rechtbank heeft [appellante] terecht niet gevolgd in haar standpunt dat in haar geval voor de berekening van de kinderopvangtoeslag niet moet worden uitgegaan van de uren en kosten zoals vermeld op de jaaropgave, maar van de lagere uren en kosten die blijken uit de aanvraag. De afspraak om voor de extra opvanguren geen kosten in rekening te brengen, is volgens [appellante] gemaakt tussen haar en de gastouder. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het gastouderbureau volgens de jaaropgave en de maandelijkse facturen, waarvan het totaalbedrag overeenkomt met de jaaropgave, blijkbaar wel op de hoogte was van de extra opvanguren, maar niet van de afspraak dat deze niet in rekening werden gebracht. De eerst op 8 januari 2018, derhalve ruim na de besluitvorming, op verzoek van [appellante] door het gastouderbureau opgestelde correctienota, biedt daarvoor geen verklaring. Bovendien heeft [appellante], toen zij op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen de jaaropgave en facturen heeft toegestuurd, daarbij niet vermeld dat deze onjuist waren, omdat zij de gastouder niet hoefde te betalen voor de extra opvanguren. Zij heeft daarbij evenmin vermeld dat zij alleen kinderopvangtoeslag wenste te ontvangen voor de uren en kosten zoals vermeld in de aanvraag. [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen op dat moment dus in de veronderstelling gelaten dat zij aanspraak maakte op kinderopvangtoeslag voor alle kosten zoals vermeld op de jaaropgave.
Gelet op het voorgaande is de Belastingdienst/Toeslagen voor de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag met juistheid uitgegaan van de gegevens zoals vermeld op de jaaropgave. Dit brengt mee dat [appellante], om aanspraak te maken op kinderopvangtoeslag, met bewijsstukken moest aantonen dat zij de kosten zoals daarop vermeld volledig had voldaan. Vaststaat dat zij dat niet heeft gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit tot de conclusie leidt dat [appellante] voor 2013 geen recht heeft op kinderopvangtoeslag.
In artikel 26 van de Awir is bepaald dat een belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:714), terecht overwogen dat de Awir niet voorziet in een mogelijkheid om van terugvordering af te zien of deze te matigen. Wel kan [appellante] de Belastingdienst/Toeslagen verzoeken om een betalingsregeling, indien zij door de terugvordering in financiële problemen raakt. Het betoog faalt.
Eindoordeel
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
w.g. Slump w.g. De Vries-Biharie
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
611.