ECLI:NL:RVS:2019:1149

Raad van State

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
10 april 2019
Zaaknummer
201807661/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen inzake kinderopvangtoeslag 2008

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 april 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen. De zaak betreft de kinderopvangtoeslag van [appellant] over het jaar 2008. Bij eerdere uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2210) had de Afdeling het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2017 vernietigd. De rechtbank had het beroep van [appellant] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaard, waarbij de kinderopvangtoeslag over 2008 definitief op nihil was vastgesteld.

Na de eerdere uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen op 8 augustus 2018 het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 oktober 2016 opnieuw ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 27 maart 2019 heeft [appellant], bijgestaan door een gemachtigde, zijn standpunt toegelicht, terwijl de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken.

De Afdeling heeft overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat de kosten voor kinderopvang over 2008 daadwerkelijk zijn voldaan. De door [appellant] overgelegde bankafschriften en kwitanties waren niet betrouwbaar genoeg om te concluderen dat de toeslag op een te laag bedrag was vastgesteld. De Afdeling heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarbij ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet tot een ander oordeel leidde. De Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht geen aanleiding gezien om de kinderopvangtoeslag over 2008 te herzien.

Uitspraak

201807661/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Belastingdienst/Toeslagen,
verweerder.
Procesverloop
De Afdeling heeft bij uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2210) het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 mei 2017 in zaak nr. 17/145 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 28 november 2016 vernietigd en bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 8 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2016 opnieuw ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een nader stuk ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 4 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellant] over 2008 definitief berekend en vastgesteld op nihil. [appellant] heeft bij brief van 23 maart 2016 verzocht deze vaststelling in zijn voordeel te herzien. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het verzoek om herziening bij besluit van 11 oktober 2016 afgewezen omdat een verzoek om herziening niet meer mogelijk is indien vijf jaar zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft. Bij besluit van 28 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.    Bij de uitspraak van 4 juli 2018 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling heeft geoordeeld dat het door [appellant] gedane verzoek om herziening van 23 maart 2016 tijdig is ingediend en dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om herziening daarom in behandeling moet nemen.
Besluitvorming
3.    Bij het besluit van 8 augustus 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een nieuwe beslissing op het bezwaar van [appellant] genomen en dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de dienst zich reeds bij de procedure in 2015 inzake de nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag over 2008 op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2008 en dat het daartegen ingestelde beroep ongegrond is verklaard. [appellant] heeft bij zijn verzoek om herziening geen bewijsstukken overgelegd die aantonen dat de definitieve berekening kinderopvangtoeslag over 2008 op een te laag bedrag is vastgesteld, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Beroep
4.    [appellant] betoogt dat het recht op kinderopvangtoeslag over 2008 in zijn voordeel moet worden herzien, omdat hij heeft aangetoond dat de definitieve berekening onjuist is en bovendien sprake is van dezelfde feiten en omstandigheden als in 2009. Over laatstgenoemd toeslagjaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen wel het recht op kinderopvangtoeslag in het voordeel van [appellant] herzien. Gelijke gevallen dienen gelijk behandeld te worden, aldus [appellant].
4.1.    Artikel 21a van de Awir luidt:
"In bij ministeriële regeling aan te wijzen gevallen herziet de Belastingdienst/Toeslagen een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden in het voordeel van de belanghebbende."
Artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir luidt:
"De Belastingdienst/Toeslagen herziet in het voordeel van de belanghebbende een toegekende of herziene tegemoetkoming die onherroepelijk is geworden zodra de Belastingdienst/Toeslagen is gebleken dat die tegemoetkoming op een te laag bedrag is vastgesteld […]."
4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 5 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:930) volgt uit de tekst van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir, met name de woorden "is gebleken", dat de Belastingdienst/Toeslagen pas tot herziening overgaat, indien op grond van feiten en omstandigheden is komen vast te staan dat de toeslag te laag is vastgesteld. Van de Belastingdienst/Toeslagen kan niet worden gevergd dat hij, zonder dat er aanwijzingen zijn dat zich zodanige feiten en omstandigheden hebben voorgedaan, een beslissing tot vaststelling of herziening van een aanspraak, opnieuw beoordeelt. Een belanghebbende die vraagt om toepassing van artikel 21a van de Awir dient zelf die feiten en omstandigheden aan te voeren.
4.3.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114) bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald.
4.4.    Bij brief, binnengekomen op 15 maart 2019, heeft [appellant] nadere stukken, waaronder bankafschriften en kwitanties, overgelegd.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat uit de door [appellant] overgelegde bankafschriften en kwitanties niet is gebleken dat de toeslag op een te laag bedrag is vastgesteld. De dienst heeft toegelicht dat twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de kwitanties, omdat de bedragen op de kwitanties niet volledig corresponderen met de bankafschriften, er geen maandelijkse betalingen hebben plaatsgevonden en er grote bedragen zijn vooruitbetaald. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij de kosten op deze wijze heeft voldaan, zodat de gastouder, een op dat moment nog schoolgaand familielid, zijn schulden kon aflossen. Die schulden waren ontstaan doordat hij niet zuinig was met geld en, naar op enig moment bleek, gokverslaafd was, aldus [appellant]. Met deze verklaring heeft hij de gerezen twijfel niet weggenomen, aldus de dienst.
De Afdeling is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen zich, in het licht van de omstandigheden als hiervoor genoemd, terecht op het standpunt stelt dat [appellant] met de door hem overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij de kosten voor kinderopvang over 2008 daadwerkelijk heeft voldaan, waarbij de dienst mocht betrekken dat aanzienlijke twijfel bestaat aan de juistheid van de kwitanties. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat is gebleken dat de kinderopvangtoeslag over 2008 op een te laag bedrag is vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht geen aanleiding gezien om de kinderopvangtoeslag over 2008 te herzien.
4.5.    Het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan over 2008, betrof de besluitvorming over 2009 de herziening van een voorschot. Uit de toelichting van de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 14 maart 2019 volgt dat de dienst bij een herziening van een voorschot als beleid hanteert dat indien op enig moment om een jaaropgave wordt verzocht en pas drie jaar later om nadere betaalbewijzen, een eventuele ontstane bewijsnood niet meer wordt tegengeworpen. De Afdeling begrijpt dit standpunt aldus, dat in een dergelijke situatie het niet meer kunnen aanvoeren van bewijs niet meer wordt tegengeworpen. Los van het feit dat in 2008 niet pas na drie jaar om nadere betaalbewijzen is verzocht, geldt dit beleid volgens de dienst niet bij een verzoek om herziening van een definitieve vaststelling, omdat daar uitsluitend de vraag aan de orde is of de toeslag te laag is vastgesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke omstandigheden.
4.6.    Het betoog faalt.
Conclusie
5.    Het beroep tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 8 augustus 2018 is ongegrond.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Hoogvliet    w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019
480-856.