201809410/1/V3.
Datum uitspraak: 16 april 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2018 in zaak nr. NL18.19700 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 21 november 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.E. Verkouter, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag of onder meer het wetsdecreet van de Italiaanse autoriteiten van 24 september 2018 ertoe leidt dat de staatssecretaris ten aanzien van Italië ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat, heeft de Afdeling bij uitspraak van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4131, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 oktober 2018 toetsen in het licht van de daartegen bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat hij de ziekte sikkelcelanemie heeft. Nu hij eerder in Italië op straat en daardoor in een onmenselijke situatie heeft moeten leven, heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling miskend dat het op zijn weg lag om aannemelijk te maken dat de vreemdeling niet opnieuw in een dergelijke situatie in Italië terecht komt. De staatssecretaris heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling moet onderbouwen dat Nederland het meest aangewezen land is om hem voor zijn ziekte te behandelen.
3.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, volgt dat bij de vraag of in de verantwoordelijke lidstaat passende medische zorg aanwezig is het interstatelijk vertrouwensbeginsel een belangrijke rol speelt. Ingevolge dat beginsel bestaat een sterk vermoeden dat asielzoekers in de lidstaten die gebonden zijn aan de Opvangrichtlijn (PB 2013 L 180), passende medische zorg ontvangen. Dit betekent dat het onder die omstandigheden aan de betrokken asielzoeker is om te staven dat de voor zijn ernstige mentale of lichamelijke aandoening benodigde medische zorg in de verantwoordelijke lidstaat ontbreekt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980). 3.2. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluit van 23 oktober 2018 terecht op het standpunt gesteld dat Italië dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom in staat moet worden geacht eventuele medische problemen goed te kunnen behandelen. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, ligt het op zijn weg om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is. De staatssecretaris heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken van het Admiraal de Ruyter ziekenhuis niet volgt dat Nederland het meest aangewezen land is om hem te behandelen dan wel dat Italië niet dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom niet in staat zou zijn om eventuele medische problemen goed te kunnen behandelen. De staatssecretaris heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde in het Italiaans opgestelde medische stukken niet blijkt dat de vreemdeling niet in Italië is behandeld omdat hij onverzekerd was. De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat de staatssecretaris heeft miskend dat hij, gelet op zijn medische situatie, een kwetsbaar persoon is als bedoeld in het arrest van het EHRM van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
4.1. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zonder aanvullende individuele garanties onvoldoende gewaarborgd is dat hij na zijn overdracht naar Italië adequate zorg- en opvangvoorzieningen zal kunnen krijgen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1258). Uit de onder 1. genoemde uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018 volgt bovendien dat de staatssecretaris de Italiaanse autoriteiten in overeenstemming met artikel 32 van de Dublinverordening zal informeren over de medische omstandigheden van de vreemdeling zodat ervan kan worden uitgegaan dat in zijn behoefte aan medische zorg wordt voorzien. De beroepsgrond faalt. 5. De vreemdeling heeft tot slot aangevoerd dat de staatssecretaris in zijn besluit van 23 oktober 2018 wat betreft de overdracht aan Italië een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het arrest C.K. tegen Slovenië. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris, gelet op dat arrest en op zijn ziekte sikkelcelanemie, ten onrechte geen nader onderzoek naar zijn gezondheidstoestand en de gevolgen daarvoor van een overdracht door het Bureau Medische Advisering laten instellen.
5.1. Uit het arrest C.K. volgt dat als een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aantonen, de staatssecretaris bij het nemen van het overdrachtsbesluit krachtens de Dublinverordening dient te beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen (zie de onder 3.1. vermelde uitspraak van de Afdeling).
5.2. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de door de vreemdeling overgelegde medische stukken weliswaar blijkt dat hij niet over een goede gezondheid beschikt maar dat hij met die stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat een overdracht naar Italië zal leiden tot een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn ziekte. Ook de door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde stukken, waaruit onder meer blijkt dat hij in verband met zijn ziekte in een Nederlands ziekenhuis opgenomen is geweest, geven hier geen blijk van. De staatssecretaris was dan ook niet gehouden nader onderzoek te verrichten naar de gezondheidstoestand en de gevolgen daarvoor van een overdracht. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2018 in zaak nr. NL18.19700;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019
395.