201808068/1/A2.
Datum uitspraak: 29 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2018 in zaak nr. 17/4622 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2016 herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.G.H. van der Kroon, advocaat te Rotterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2016 gebruik gemaakt van kinderopvang bij [kinderdagverblijf] voor haar twee kinderen. Zij heeft in dat jaar voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de kosten van kinderopvang.
Bij besluit van 12 mei 2017, gehandhaafd bij besluit van 6 oktober 2017, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2016 herzien en vastgesteld op nihil. De dienst heeft daaraan ten grondslag gelegd dat over 2016 niet alle kosten van de kinderopvang ten laste van [appellante] zijn gekomen, omdat een deel van de kosten door de [stichting] direct aan de kinderopvanginstelling is betaald. [appellante] heeft daarom over dat jaar geen recht op kinderopvangtoeslag, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
De stichting heeft volgens haar statuten onder meer als doel het opkomen voor belangen en rechten van personen.
Hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij alle kosten van de kinderopvang over 2016 zelf heeft gedragen. Ook het gedeelte van de kosten van € 1.635,97 dat door de stichting rechtstreeks is betaald aan de kinderopvanginstelling, is ten laste van haar gekomen. Volgens [appellante] dient deze betaling als een door de stichting aan haar gedane schenking te worden aangemerkt. Zij voert aan dat die schenking te vergelijken is met gevallen waarin gemeenten aan een ouder een tegemoetkoming in de kosten van de eigen bijdrage toekennen en die rechtstreeks betalen aan de kinderopvanginstelling. In die gevallen werpt de Belastingdienst/Toeslagen de aanvrager niet tegen dat een gedeelte van de kosten niet ten laste van hem is gekomen. [appellante] doet in dit verband een beroep op het gelijkheidsbeginsel in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gelezen in samenhang met artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM.
2.1. Gelet op artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, moet [appellante] kunnen aantonen dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte is van deze kosten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1114, en van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2519), bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien de vraagouder niet kan aantonen dat hij het volledige bedrag aan kosten ook daadwerkelijk heeft betaald. 2.2. Niet is in geschil dat indien de betaling door de stichting van € 1.635,97 aan [kinderdagverblijf] wordt aangemerkt als een schenking aan [appellante], de opvangkosten over 2016 volledig zijn betaald.
2.3. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de door de stichting verrichte betaling aan [kinderdagverblijf] moet worden beschouwd als een schenking aan [appellante]. Uit de stukken blijkt dat de stichting op 28 februari 2017 € 1.635,97 heeft betaald aan [kinderdagverblijf] onder vermelding van het debiteurnummer van [appellante] bij [kinderdagverblijf]. De stichting heeft verklaard dat deze betaling een schenking aan [appellante] betreft. De stichting heeft onder verwijzing naar haar doelstelling in de statuten toegelicht dat zij heeft besloten tot een eenmalige steun aan [appellante] om haar als studerende alleenstaande moeder te steunen in haar toekomstplannen. Nu sprake is van een schenking, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de stichting gedane betaling niet kan worden aangemerkt als voldoening van de kosten van kinderopvang door [appellante]. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:778. Anders dan de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft gesteld, volgt uit die uitspraak niet dat is vereist dat de betaling is gedaan door een familielid. Gelet op het hiervoor overwogene en onder 3.2, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de kosten van kinderopvang over 2016 volledig heeft betaald.
Het betoog slaagt. Hetgeen [appellante] overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
Conclusie
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 6 oktober 2017 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Belastingdienst/Toeslagen dient met in achtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 12 mei 2017. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
4. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2018 in zaak nr. 17/4622;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 6 oktober 2017, kenmerk 2445.57.342.T.SC.17.5;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.048,00 (zegge: tweeduizend achtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 299,00 (zegge: tweehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Jansen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2019
609.