201901029/1/V3.
Datum uitspraak: 16 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 januari 2019 in zaak nr. NL19.1050 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 30 januari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F. Boone, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Op verzoek van de Afdeling heeft de rechtbank een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vraag bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2. De in grief 3 opgeworpen rechtsvraag over de digitale ondertekening van de uitspraak van de rechtbank heeft de Afdeling bij uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1400, beantwoord. Die overwegingen zijn hier ook van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de klacht terecht is voorgedragen. Hoewel de griffier heeft verklaard de uitspraak op de eigen mobiele werkplek te hebben ondertekend, heeft de rechter verklaard van een andere werkplek gebruik te hebben gemaakt. 2.1. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de griffier heeft verklaard dat hij de uitspraak heeft ondertekend en dat de tekst van de uitspraak ten tijde van de ondertekening identiek is aan de tekst van de uitspraak die is opgenomen in het digitaal dossier. Dat de rechter heeft verklaard het vorenbedoelde niet meer te weten, doet daaraan geen afbreuk.
3. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank in haar oordeel dat het binnentreden niet rechtmatig is geweest ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de staatssecretaris te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Hij vindt daarvoor steun in de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498, waarin de Afdeling een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken na constatering van een gebrek in de verlenging van de ophouding direct voorafgaand aan de maatregel van bewaring. 3.1. Zoals volgt uit de uitspraak van 3 mei 2018 bestaat aanleiding de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten indien beroep wordt ingesteld tegen de maatregel van bewaring en naar aanleiding van dat beroep wordt geoordeeld dat de direct aan de maatregel van bewaring voorafgaande staandehouding, ophouding of verlenging van de ophouding niet rechtmatig is geweest, maar het beroep tegen de maatregel niettemin ongegrond wordt verklaard. Omdat ook het binnentreden een direct aan de bewaring voorafgaande handeling is waartegen de vreemdeling een afzonderlijk rechtsmiddel kan aanwenden, klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank aanleiding had moeten zien de staatssecretaris in de proceskosten te veroordelen.
3.2. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover daarbij de staatssecretaris niet is veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van het beroep van de vreemdeling. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet ook de proceskosten van het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 30 januari 2019 in zaak nr. NL19.1050, voor zover de rechtbank de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019
345.