201903305/1/V2.
Datum uitspraak: 10 september 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 april 2019 in zaak nr. NL19.6568 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, buiten behandeling gesteld.
Bij uitspraak van 18 april 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een aanvang maakt met de asielprocedure.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd de verdieping van zijn christelijke geloof die moet worden getoetst aan de nieuwe Werkinstructie 2018/10. Verder heeft de vreemdeling een aantal documenten overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat vanwege zijn bekering zijn broer in Irak is aangevallen. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag buiten behandeling gesteld, omdat de vreemdeling onvoldoende heeft gereageerd op de gestelde vragen in het model M35-O, de twee herstelverzuimbrieven en het voornemen.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling gegeven toelichting bij de asielaanvraag zodanig is geweest dat de staatssecretaris deze in behandeling had moeten nemen. De staatssecretaris wijst erop dat de overgelegde documenten, anders dan gevraagd, alle kopieën in plaats van originelen zijn. Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de vreemdeling de reden van zijn opvolgende aanvraag niet heeft toegelicht met individuele aspecten.
2.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:574, volgt dat de staatssecretaris tot buitenbehandelingstelling kan overgaan, als de informatie die een vreemdeling heeft verstrekt in het model M35-O onvoldoende is om de asielaanvraag inhoudelijk te behandelen, en een vreemdeling ook naar aanleiding van een later verzoek om informatie in gebreke blijft. 2.2. De vreemdeling heeft over de verdieping van zijn geloof gesteld dat zijn kennis is toegenomen en dat hij het geloof meer is gaan praktiseren door te bidden, de Bijbel te lezen en te evangeliseren. Verder heeft de vreemdeling een verklaring van een voorganger overgelegd waaruit blijkt dat hij Bijbellessen volgt. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dit zonder nadere toelichting, bijvoorbeeld waarom dit voor de vreemdeling reden is om opnieuw een asielaanvraag in te dienen, niet voldoende is om tot een inhoudelijke behandeling van de asielaanvraag over te gaan.
2.3. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de overgelegde documenten slechts kopieën zijn, terwijl van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij bij de indiening van de aanvraag alle relevante originele stukken overlegt, temeer omdat de vreemdeling heeft gesteld de originele stukken in zijn bezit te hebben (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:828). Dat, zoals de vreemdeling in de schriftelijke uiteenzetting stelt en de rechtbank in haar oordeel heeft betrokken, hij heeft geprobeerd de originele stukken aan de staatssecretaris over te leggen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt. 2.4. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 maart 2019 alsnog ongegrond verklaren. Hierbij is nog van belang dat het beroep van de vreemdeling op het gelijkheidsbeginsel, gelet op wat in de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2019:3065, onder 4 is overwogen, niet slaagt. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 18 april 2019 in zaak nr. NL19.6568;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, mr. J.Th. Drop en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 september 2019
363-897.