201808193/1/V2.
Datum uitspraak: 12 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 oktober 2018 in zaak nr. NL17.6299 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 3 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Wat de staatssecretaris in de derde en vierde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief terecht dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling een klacht indient tegen de persoon die haar heeft gehoord, al met zich meebrengt dat hij verplicht is een ander persoon aan te wijzen om het besluit te nemen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2986, r.o. 8.3, volgt echter dat het in voorkomend geval de zorgvuldigheid van het besluitvormingsproces ten goede kan komen om een andere medewerker in dit proces te betrekken. Zo een geval doet zich in deze zaak voor, omdat de staatssecretaris heeft erkend dat het rapport van het gehoor een verkeerde weergave van een uitspraak van de vreemdeling bevat en een van de gemaakte opmerkingen door de gehoormedewerker tijdens dit gehoor niet op zijn plaats was. De grief faalt. 3. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek had moeten instellen naar de gestelde psychische problemen van de vreemdeling en of, en op welke wijze, die invloed hebben gehad op haar vermogen om consistent te verklaren. De vreemdeling heeft geen rapport van een medisch deskundige overgelegd waaruit blijkt dat zij niet consistent, coherent of volledig kon verklaren. Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, blijkt dit ook niet uit de adviezen van de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (hierna: FMMU) en de adviezen van het Bureau Medische Advisering. De vreemdeling heeft niet aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de adviezen van het FMMU over het verloop van het gehoor. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het desondanks toch op zijn weg had gelegen nader onderzoek in te stellen naar de psychische problemen van de vreemdeling (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1832 en van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084). Hoewel hieruit voortvloeit dat de grief slaagt, kan dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. De rechtbank heeft immers, gelet op wat onder 1 en 2 is overwogen, terecht overwogen dat de staatssecretaris in dit geval een nieuw besluit moet nemen. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 november 2019
802/572-897.