201907565/1/V2.
Datum uitspraak: 22 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 september 2019 in zaak nrs. 19/6772 en 19/6130 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 september 2019 heeft de voorzieningenrechter het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Ethiopische nationaliteit. Bij besluit van 8 augustus 2019, gehandhaafd bij besluit van 4 september 2019, heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij zijn partner, die de Nederlandse nationaliteit heeft, afgewezen. De staatssecretaris heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over de vereiste machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv-vereiste). De vreemdeling komt niet in aanmerking voor vrijstelling van het vereiste. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat van strijd met artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder I, van het Vb 2000), geen sprake is. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste met toepassing van de hardheidsclausule (artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000). Het geschil ziet op dit laatste.
2. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris, dat niet wordt toegekomen aan de beoordeling of aan de materiële vereisten voor gezinshereniging wordt voldaan, omdat geen sprake is van bijzondere, persoonlijke, feiten en omstandigheden, niet in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1001. Omdat de staatssecretaris heeft nagelaten te beoordelen of het, gelet op de aangevoerde bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden, onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste als de vreemdeling daarnaast aan alle materiële vereisten voldoet, is het besluit ondeugdelijk gemotiveerd. Gelet hierop en op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, had het volgens de voorzieningenrechter bovendien op de weg van de staatssecretaris gelegen de vreemdeling te horen. 3. De staatssecretaris klaagt in de grief in de eerste plaats dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 niet volgt dat hij ook in het geval van de vreemdeling verplicht was te beoordelen of hij voldoet aan de materiële vereisten voor vergunningverlening. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft hij wel deugdelijk gemotiveerd dat de hardheidsclausule niet op de vreemdeling van toepassing is.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 14 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:471), volgt uit de uitspraak van 29 maart 2019 dat, wanneer een vreemdeling zich beroept op de hardheidsclausule, de staatssecretaris een beoordeling of die vreemdeling voldoet aan de materiële vereisten voor gezinshereniging pas moet verrichten als de vreemdeling bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden aanvoert die maken dat het onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste als die vreemdeling aan alle materiële vereisten zou voldoen. 3.2. Volgens het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 september 2019 heeft de staatssecretaris de omstandigheden dat de partner van de vreemdeling in verwachting is van hun kind, dat het niet goed is voor het welbevinden van het kind en de partner als de vreemdeling zou moeten terugkeren naar Ethiopië om daar een mvv aan te vragen en dat de vreemdeling een onderwijsachterstand en taalproblemen heeft en daarom niet in staat is het inburgeringsexamen te halen, niet aangemerkt als bijzondere omstandigheden. De staatssecretaris heeft zijn standpunt deugdelijk gemotiveerd. Hij heeft daarom terecht niet beoordeeld of de vreemdeling voldoet aan de materiële vereisten voor gezinshereniging.
De grief slaagt in zoverre.
4. De staatssecretaris klaagt in de grief verder terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen om de vreemdeling te horen in bezwaar. Krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag de staatssecretaris alleen van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een andersluidend kan leiden. Gelet op de motivering van het besluit van 8 augustus 2019 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan.
De grief slaagt ook in zoverre.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 24 september 2019 in zaak nrs. 19/6772 en 19/6130;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020
363-939.