202002605/1/V3.
Datum uitspraak: 20 mei 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 april 2020 in zaak nr. NL20.8283 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 20 april 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.F.B. Veerman, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over de uitbraak van het coronavirus en zicht op uitzetting heeft de Afdeling bij uitspraak van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1141, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak volgt dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
3. De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris in de bijzondere omstandigheden als gevolg van de uitbraak van het coronavirus ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om een lichter middel toe te passen.
3.1. De vreemdeling heeft de gronden van de maatregel niet bestreden. Verder heeft hij in het voorafgaande gehoor geen omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot het opleggen van een lichter middel dan bewaring. Over de uitbraak van het coronavirus heeft de staatssecretaris zich in zijn verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat dit op zichzelf niet van dien aard is dat aan het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van de staatssecretaris bij het voortduren van de maatregel. De staatssecretaris heeft hierin dus terecht geen aanleiding gezien om met een lichter middel dan bewaring te volstaan.
De beroepsgrond faalt.
4. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 april 2020 in zaak nr. NL20.8283;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020
347-846.