In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die in bewaring is gesteld, betoogt dat er in het Detentiecentrum Rotterdam geen strikte scheiding is tussen in bewaring gestelde vreemdelingen en strafrechtelijke gedetineerden, waardoor het Detentiecentrum niet voldoet aan de eisen van een speciale inrichting voor bewaring zoals gesteld in de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser zijn stellingen niet kan onderbouwen met concrete bewijsmiddelen en dat de rechtbank geen aanleiding ziet om een onderzoek ter plaatse in te stellen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de coronacrisis een tijdelijke belemmering vormt voor uitzetting en dat er geen sprake is van schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De rechtbank concludeert dat er geen redelijk zicht op uitzetting ontbreekt en dat verweerder voldoende voortvarend handelt. De beroepsgronden van eiser worden verworpen, en het beroep wordt ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.