ECLI:NL:RBDHA:2021:549

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2021
Publicatiedatum
27 januari 2021
Zaaknummer
NL21.457
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een vreemdeling in het Detentiecentrum Rotterdam

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die in bewaring is gesteld, betoogt dat er in het Detentiecentrum Rotterdam geen strikte scheiding is tussen in bewaring gestelde vreemdelingen en strafrechtelijke gedetineerden, waardoor het Detentiecentrum niet voldoet aan de eisen van een speciale inrichting voor bewaring zoals gesteld in de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser zijn stellingen niet kan onderbouwen met concrete bewijsmiddelen en dat de rechtbank geen aanleiding ziet om een onderzoek ter plaatse in te stellen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat de coronacrisis een tijdelijke belemmering vormt voor uitzetting en dat er geen sprake is van schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De rechtbank concludeert dat er geen redelijk zicht op uitzetting ontbreekt en dat verweerder voldoende voortvarend handelt. De beroepsgronden van eiser worden verworpen, en het beroep wordt ongegrond verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.457

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.G.A.M. Halfers),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Honing).

Procesverloop

Verweerder heeft op 7 oktober 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 22 december 2020 (in de zaak NL20.20629) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt (17 december 2020), rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser voert als beroepsgrond aan dat in het Detentiecentrum Rotterdam (DCR) geen sprake is van een strikte scheiding tussen in bewaring gestelde vreemdelingen en strafrechtelijke gedetineerden, zodat dit geen speciale inrichting voor bewaring is zoals in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn (Tri).
Ten eerste stelt de gemachtigde van eiser dat de looproutes van vreemdelingen in bewaring die bezoek krijgen van hun advocaat met de looproutes van strafrechtelijk gedetineerden kruisen. Ten tweede stelt de gemachtigde van eiser dat in de wachtruimte waar in bewaring gestelde vreemdelingen verblijven in afwachting van het bezoek van hun advocaat, ook strafrechtelijk gedetineerden verblijven. Ter onderbouwing van deze stellingen wijst de gemachtigde van eiser op de door hem gemaakte aantekeningen van de ‘Videocursus Actualiteiten Vreemdelingenbewaring’ uit december 2020 van Stichting Migratierecht
Nederland, gegeven door advocaat mr. M.L. van Riel en met opmerkingen van advocaat mr. R.M. Seth Paul.
3.1.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2795) waarin dezelfde rechtsvraag aan de orde was. Verweerder heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat sprake is van een strikte scheiding van vreemdelingen in bewaring en strafrechtelijk gedetineerden. De Afdeling heeft toen geoordeeld dat het feit dat DCR ook wordt gebruikt voor de tenuitvoerlegging van kortdurende gevangenisstraffen en voorlopige hechtenis geen afbreuk doet aan het karakter van DCR als speciale inrichting in de zin van artikel 16, eerste lid, eerste volzin van de Tri. De tenuitvoerlegging van de bewaring van de vreemdeling in DCR levert (vanwege de strikte scheiding met strafrechtelijk gedetineerden) geen schending van de Tri op. De rechtbank ziet nu geen aanleiding voor een ander oordeel.
3.2.
Verweerder houdt in de onderhavige zaak vast aan het standpunt dat vreemdelingen in bewaring en gedetineerden op basis van het strafrecht strikt zijn gescheiden. Verweerder heeft ter zitting (net als bij de Afdeling) toegelicht dat looproutes strikt zijn gescheiden en dat beide groepen een eigen luchtplaats hebben. Verweerder verwijst ook naar zijn brief van 19 januari 2021 waarin hij toelicht dat (opnieuw) navraag is gedaan bij DCR en dat daaruit hetzelfde naar voren komt. Daarbij is van belang dat vreemdelingen in bewaring en strafrechtelijk gedetineerden nooit tegelijk gebruikmaken van dezelfde looproutes of wachtruimtes voor bezoek van hun advocaat. Bij brief van 22 januari 2021 heeft verweerder een verklaring van 21 januari 2021 overgelegd van [naam] , Plaatsvervangend Vestigingsdirecteur van Detentiecentrum Rotterdam en Zeist, waarin hij de strikte scheiding bevestigt. Verweerder heeft in een aanvullend stuk van 26 januari 2021 als reactie op eiser met betrekking tot het niet op ambtseed gemaakte verklaring onderbouwd dat een plaatsvervangend directeur daartoe niet bevoegd is nu hij/zij geen verbalisant is. De rechtbank acht de overlegde verklaring van 21 januari 2021 daarom ook als voldoende dragend voor de stelling van verweerder.
3.3.
De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van eiser ter zitting slechts te kennen heeft gegeven dat hij
vermoedtdat eiser en andere vreemdelingen in bewaring in DCR in direct contact komen met strafrechtelijk gedetineerden. De gemachtigde van eiser kan dit niet bevestigen uit eigen waarneming of met voldoende concrete bewijsmiddelen onderbouwen. De aantekeningen van de 'Videocursus Actualiteiten Vreemdelingenbewaring’ zijn daarvoor, gezien het voorgaande, onvoldoende. De beroepsgrond slaagt niet.
3.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om onderzoek ter plaatse in te stellen ex artikel 8:50, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4. Eiser voert aan dat er geen redelijk zicht op uitzetting is vanwege de coronapandemie en/of de Marokkaanse lockdown wat schending van artikel 5, lid 1 sub f Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) tot gevolg heeft. Dit artikel bepaalt dat een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
4.1.
Zicht op uitzetting ontbreekt als verweerder niet aannemelijk maakt dat er binnen een redelijke termijn een mogelijkheid is om eiser uit te zetten, ook als eiser actief en volledig meewerkt.
4.2.
Verweerder heeft tijdens de vertrekgesprekken terecht opgemerkt dat eiser zijn uitzetting kan bespoedigen door zelf actie te ondernemen om aan documenten te komen. Van actief en volledig meewerken door eiser is niet gebleken De rechtbank betrekt hierbij ook het vertrekgesprek van 5 januari 2021 waarin eiser heeft verklaard dat hij niets kan doen en dat hij er nog hetzelfde in staat als hij eerder heeft verklaard in vorige vertrekgesprekken. Hij heeft (nog steeds) niet kunnen aantonen dat hij zelf stappen heeft ondernomen om aan identificerende documenten te komen en het hem tevergeefs niet is gelukt. Gelet op vaste Afdelingsjurisprudentie is dan in beginsel zicht op uitzetting gegeven (zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV3295 en 23 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI3894) en is er in het geval van eiser geen sprake van schending van artikel 5, lid 1 sub f EVRM. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.3.
De Afdeling heeft in onder meer de uitspraken van 29 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1141) en 20 mei 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1238) geoordeeld dat de coronacrisis een tijdelijke belemmering is. De rechtbank ziet geen aanleiding om nu anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet voldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting.
5.1.
In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan eisers uitzetting uit Nederland. Sinds het sluiten van het vorige onderzoek heeft verweerder op 6 januari 2021 schriftelijk gerappelleerd bij de Algerijnse autoriteiten en heeft op 5 januari 2021 een vertrekgesprek gevoerd met eiser. Door binnen een maand sinds de laatste uitzettingshandeling te rappelleren en een vertrekgesprek te voeren, handelt verweerder voldoende voortvarend. Het is volgens vaste rechtspraak aan de regievoerder om te bepalen welke uitzettingshandelingen noodzakelijk zijn en dus om te bepalen of op andere wijze moet worden gerappelleerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder meer of andere uitzettingshandelingen had dienen te verrichten. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
6. Eiser voert verder aan dat de bewaring in strijd is met artikel 3, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Eiser heeft een vriendin in Spanje die zwanger is van hem en zou haar (en het kind) willen bezoeken in Spanje. Deze stelling is echter niet onderbouwd met stukken en slaagt daarom al niet.
7. De beroepsgrond van eiser dat er een belangenafweging plaats moet vinden die in het voordeel van eiser dient uit te vallen, faalt. Hierbij verwijst de rechtbank naar de rechtsoverweging 5 t/m 6.
8. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I. Blagrove, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Yildiz, griffier.
De uitspraak is gedaan in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.