202002734/1/V6.
Datum uitspraak: 26 november 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 19 maart 2020 in zaak nr. 19/2377 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Openbare zitting gehouden op 26 november 2020 om 11:45 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad: mr. E. Steendijk lid van de enkelvoudige kamer
griffier: mr. M.V.T.K. Oei
jurist: mr. G. Kamminga
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door drs. F.W. King, rechtsbijstandverlener te Leiden;
de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler.
Bij besluit van 19 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het verzoek om [appellant] het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2019 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen deze uitspraak.
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Daartoe overweegt zij het volgende.
De staatssecretaris heeft het Nederlanderschap geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), omdat ernstige vermoedens bestaan dat [appellant] een gevaar vormt voor de openbare orde. De staatssecretaris geeft daarvoor als reden dat ten tijde van de besluitvorming tegen [appellant] meerdere strafzaken wegens misdrijven openstonden en hij zich nog in de proeftijd bevond van een ander gepleegd misdrijf.
De rechtbank heeft niet ten onrechte gebruikgemaakt van de bevoegdheid om de grond over de gestelde staatloosheid van [appellant] wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. [appellant] heeft deze grond voor het eerst ten tijde van de rechtbankzitting van 6 maart 2020 aangevoerd. Niet valt in te zien dat [appellant] deze grond niet eerder kon aanvoeren, zodat de staatssecretaris daarop adequaat had kunnen reageren. Hierbij is van belang dat de staatssecretaris in het verweerschrift van 20 februari 2020 heeft laten weten niet op de rechtbankzitting te verschijnen. Anders dan [appellant] heeft betoogd is de staatssecretaris niet gehouden om bijzondere omstandigheden ambtshalve te onderzoeken en te betrekken in de besluitvorming, omdat het volgens het beleid neergelegd in de Handleiding RWN aan de betrokkene is om zeer bijzondere omstandigheden aan te voeren die tot het oordeel leiden dat geen ernstige vermoedens bestaan dat de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde. Nu de rechtbank de grond over de mogelijke staatloosheid niet ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, kan in hoger beroep evenmin aan een inhoudelijke behandeling van deze grond worden toegekomen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1343). Bovendien laat de gestelde staatloosheid van [appellant] onverlet dat ten tijde van de besluitvorming ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormt als gevolg van meerdere openstaande strafzaken wegens misdrijven. Verder is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2016:2321) het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet van toepassing op deze zaak, omdat de verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie niet binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat de staatssecretaris het verzoek om verlening van het Nederlanderschap terecht heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Steendijk lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Oei griffier
670-876.