ECLI:NL:RVS:2020:284

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2020
Publicatiedatum
29 januari 2020
Zaaknummer
201900743/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging schulddienstverlening en inlichtingenplicht van de aanvrager

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om haar schulddienstverlening te beëindigen. Het college had op 28 juni 2016 besloten de schulddienstverlening aan [appellante] te beëindigen en haar voor drie jaar uit te sluiten van nieuwe aanvragen. Dit besluit volgde op de vaststelling dat [appellante] in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 in totaal € 3.888,00 op haar bankrekening had ontvangen, terwijl zij bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Het college oordeelde dat [appellante] haar inlichtingenplicht had geschonden door deze inkomsten niet te melden.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop zij hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 21 november 2019 werd [appellante] bijgestaan door haar advocaat, mr. D.W.E. Urbanus. De Raad van State oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat [appellante] nieuwe schulden had laten ontstaan en dat zij haar verplichtingen in het kader van de schulddienstverlening niet was nagekomen. De rechtbank had bovendien terecht geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afzien van de beëindiging van de schulddienstverlening. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van verplichtingen door aanvragers van schulddienstverlening en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht. De Raad van State bevestigde dat het college bevoegd was om de schulddienstverlening te beëindigen, gezien de omstandigheden van de zaak en de gemaakte afspraken. De uitspraak heeft implicaties voor de uitvoering van de gemeentelijke schuldhulpverlening en de verantwoordelijkheden van aanvragers.

Uitspraak

201900743/1/A2.
Datum uitspraak: 29 januari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Rotterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2018 in zaak nr. 16/8170 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2016 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellante] beëindigd en bepaald dat zij drie jaar is uitgesloten van het doen van een nieuwe aanvraag om schulddienstverlening.
Bij besluit van 8 november 2016 heeft het college het door [appellante]  daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2019, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. D.W.E. Urbanus, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Avedissian en M. Koote, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Het college heeft [appellante] bij besluit van 12 juni 2013 toegelaten tot de schulddienstverlening. De schulddienstverlening bestond uit schuldbemiddeling om de schulden van [appellante] af te lossen. Het cluster Werk & Inkomen (hierna: het cluster W&I) van de gemeente heeft vastgesteld dat op de bankrekening van [appellante] in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 in totaal € 3.888,00 is gestort of bijgeschreven, terwijl zij op grond van de Participatiewet bijstand ontving. Daarom heeft het cluster W&I bij besluit van 20 maart 2015 het recht op bijstand herzien en de teveel ontvangen bijstand teruggevorderd. [appellante] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is bij besluit van 19 oktober 2015 ongegrond verklaard.
1.1.    Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het cluster W&I ook een boete opgelegd aan [appellante] van € 4.453,45. Bij besluit van 30 oktober 2015 heeft het cluster W&I de boete vastgesteld op € 1.930,00. Tegen beide besluiten heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Bij besluit van 1 april 2016 heeft het cluster W&I het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2015 deels gegrond verklaard en de boete vastgesteld op € 1.160,00. Het cluster W&I heeft geen aanleiding gezien om een lagere boete op te leggen dan wel van de oplegging van een boete af te zien.
1.2.    Het college heeft bij het besluit van 28 juni 2016 de schulddienstverlening beëindigd, omdat [appellante] volgens het college nieuwe schulden heeft laten ontstaan en zich daarmee niet heeft gehouden aan de verplichtingen die zij in het kader van de schulddienstverlening heeft. Verder heeft zij volgens het college niet voldaan aan haar inlichtingenplicht, omdat zij de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening niet heeft doorgegeven aan de Kredietbank Rotterdam, die de feitelijke uitvoering van de schulddienstverlening doet. Tegen het besluit van 28 juni 2016 heeft [appellante] bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij het besluit van 8 november 2016 ongegrond verklaard.
1.3.    [appellante] heeft tegen de besluiten op bezwaar van 19 oktober 2015 en 1 april 2016 van het cluster W&I én tegen het besluit op bezwaar van 8 november 2016 van het college, beroep ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Omdat [appellante] het hier niet mee eens is, heeft zij tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 14 november 2016, ECLI:NL:RVS:2018:3664, geldt in hoger beroep dat de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) bevoegd is om kennis te nemen van het geschil over de bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet, en dat de Afdeling bevoegd is om kennis te nemen van het geschil over de schulddienstverlening.
1.5.    In haar uitspraak van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVS:2018:1721, heeft de CRvB over de herziening en terugvordering van de bijstand geoordeeld dat [appellante] de stortingen en bijschrijvingen had moeten melden bij het cluster W&I. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft zij de inlichtingenplicht geschonden en was het cluster W&I gehouden de bijstand te herzien en terug te vorderen. Het college hoefde niet van terugvordering af te zien wegens de mogelijk nadelige gevolgen voor [appellante]. Die gevolgen doen zich pas voor bij de daadwerkelijke invordering, en daarbij kan [appellante] zich beroepen op de bescherming van de regels over de beslagvrije voet. Over de door het cluster W&I opgelegde boete heeft de CRvB overwogen dat in dit geval een boete van € 1.160,00 evenredig is. Gelet op het voorgaande heeft de CRvB de rechtbankuitspraken over de besluiten van het cluster W&I bevestigd.
Besluitvorming en aangevallen uitspraak
2.    Zoals onder 1.2 is vermeld heeft het college bij besluit van 28 juni 2016 de schulddienstverlening aan [appellante] beëindigd en bepaald dat zij drie jaar is uitgesloten van het doen van een nieuwe aanvraag om schulddienstverlening. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 november 2016 ongegrond verklaard. [appellante] heeft hiertegen beroep ingesteld.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] nieuwe schulden heeft laten ontstaan en dat zij haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. De nieuwe schulden zijn ontstaan doordat haar bijstandsuitkering is herzien en de teveel ontvangen bijstand is teruggevorderd. Ook is in dat kader aan haar een boete opgelegd. Het hoger beroep van [appellante] tegen deze besluiten is inmiddels bij uitspraak van 15 mei 2018 door de CRvB ongegrond verklaard. Deze besluiten staan hierdoor in rechte vast. Daarnaast heeft het college er terecht op gewezen dat [appellante] in de periode van 1 augustus 2013 tot en met 31 januari 2015 diverse bijschrijvingen en stortingen op haar rekening heeft ontvangen, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college. Dat [appellante] periodiek haar bankafschriften heeft overgelegd aan haar budgetconsulent is in dit kader onvoldoende. Zij diende uit eigen beweging én onverwijld de inkomsten op haar bankrekening te melden aan het college. [appellante] is als gevolg hiervan haar verplichtingen op basis van de schulddienstverlening niet nagekomen. Het college was dan ook bevoegd de schulddienstverlening te beëindigen.
3.1.    Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] bekend was met de op haar rustende verplichtingen, omdat zij op 15 mei 2013 een ‘Verklaring rechten en plichten schulddienstverlening’ heeft ondertekend. Haar kan dan ook een verwijt worden gemaakt dat zij nieuwe schulden heeft laten ontstaan en haar inlichtingenplicht niet is nagekomen. Daarnaast heeft het college bij brief van 2 juni 2015 medegedeeld dat uit coulance het schulddienstverleningstraject onder strikte voorwaarden wordt voortgezet, onder meer in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de terugvordering en boete. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college zich hieraan heeft gehouden. Gelet hierop mocht het college dan ook de schulddienstverlening beëindigen.
3.2.    Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van de beëindiging van de schulddienstverlening is de rechtbank niet gebleken. Dat de schulden van [appellante] weer zijn opengevallen is een inherent gevolg van het besluit tot beëindiging.
Wettelijk kader
4.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Hoger beroep en beoordeling ervan
5.    Het college heeft ter zitting betoogd dat [appellante] geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, omdat zij inmiddels een nieuwe aanvraag heeft ingediend om haar toe te laten tot de schulddienstverlening. Dit betoog faalt. [appellante] heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij schade heeft geleden als gevolg van de besluitvorming waartegen zij in deze procedure opkomt. Zij heeft de door haar gestelde schade tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt. Daarin kan op zichzelf belang bij het ingestelde rechtsmiddel worden gevonden.
6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de schulddienstverlening mocht beëindigen. Hiertoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college zich niet aan de met haar gemaakte afspraken heeft gehouden en dat het college zich niet als een goed bestuursorgaan heeft gedragen. Voor de gemaakte afspraken verwijst [appellante] naar de brief van 2 juni 2015. Volgens haar is afgesproken dat nog geen maatregelen zouden worden genomen met betrekking tot de schulddienstverlening zolang de besluiten van het cluster W&I nog niet onherroepelijk zijn en is het college deze afspraak niet nagekomen. Verder voert zij aan dat zij tussentijds nooit op de hoogte is gesteld van de omstandigheid dat het college de schulddienstverlening daadwerkelijk zou gaan beëindigen. Zij heeft ook zelf moeten informeren naar haar eindgesprek en eindcontrole. Dit eindonderzoek heeft plaatsgevonden zonder haar medeweten, waarna de cruciale beslissing is genomen om de schulddienstverlening te beëindigen.
6.1.    In de brief van 2 juni 2015 staat niet dat geen maatregelen zouden worden genomen zolang de besluiten van het cluster W&I nog niet onherroepelijk zijn. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, staat in die brief dat het college uit coulance heeft besloten de schulddienstverlening voort te zetten onder strikte voorwaarden en dat een van die voorwaarden is dat de uitkomst van de bezwaarprocedure inzake de fraudevorderingen van het cluster W&I wordt afgewacht. Ook staat daarin dat als blijkt dat de fraudevorderingen gehandhaafd blijven, het voor het college niet mogelijk is de schulddienstverlening voort te zetten en dat dit betekent dat de schulddienstverlening wordt beëindigd. Het cluster W&I heeft het besluit van 20 maart 2015 over de herziening en terugvordering van de bijstand gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2015. Het boetebesluit is bij besluit van 1 april 2016 gehandhaafd. Hierna heeft het college bij besluit van 28 juni 2016 de schulddienstverlening beëindigd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft het college zich daarmee gehouden aan de afspraak die met [appellante] is gemaakt. Verder heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat zij bij de brief van 2 juni 2015 voldoende is geïnformeerd over het voornemen tot beëindiging van de schulddienstverlening. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd leidt dan ook niet tot de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de schulddienstverlening mocht beëindigen.
Het betoog faalt.
7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was de schulddienstverlening te beëindigen, omdat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Zij voert aan dat er geen nieuwe schulden zijn, omdat de schulden in 2015 al bekend waren bij het college. Volgens [appellante] waren deze schulden ten tijde van de beëindiging van de schulddienstverlening ook grotendeels al afgelost.
7.1.    Anders dan waarvan [appellante] uitgaat, wordt met nieuwe schulden bedoeld, schulden die tijdens het schulddienstverleningstraject zijn ontstaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was [appellante] bekend met de op haar rustende verplichtingen, omdat zij de schulddienstverlening heeft aangevraagd door ondertekening van een ‘Verklaring rechten en plichten schulddienstverlening’ op 15 mei 2013. Zoals het college terecht heeft aangevoerd, is een van die verplichtingen dat zij tijdens het schulddienstverleningstraject geen schulden mocht laten ontstaan. Dat is toch gebeurd. Die schulden zijn ontstaan op het moment dat het cluster W&I besloot tot herziening en terugvordering van de eerder uitgekeerde bijstand en toen haar in dat verband een boete werd opgelegd. Uit de onder 1.5 vermelde uitspraak van de CRvB volgt dat de daartoe strekkende besluiten van het cluster W&I rechtmatig zijn. Daarmee staat vast dat tijdens het schulddienstverleningstraject nieuwe schulden zijn ontstaan. Of die schulden al dan niet zijn afgelost, is niet van belang. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college bevoegd was om de schulddienstverlening te beëindigen. Vergelijk ook de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3664, onder 6.2. Bij het voorgaande neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellante] ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij niet zozeer betwist dat zij extra inkomsten heeft ontvangen en die niet heeft gemeld, maar dat het college na een belangenafweging niet had kunnen komen tot beëindiging van de schulddienstverlening. De Afdeling zal hierna onder 8 ingaan op het betoog over de belangenafweging.
Het betoog faalt.
8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van de beëindiging van de schulddienstverlening. Door de beëindiging zijn haar schulden volledig opengevallen. Inmiddels heeft ook haar verhuurder ontruiming van haar woning gevorderd wegens een openstaande huurachterstand. Zij heeft het vonnis van de rechtbank in die procedure overgelegd. Volgens [appellante] heeft zij afspraken kunnen maken om ontruiming tijdelijk te voorkomen. Zij is alleenstaande moeder en had anders met haar kinderen op straat gestaan. Ook heeft zij een schuld bij de Belastingdienst die is opengevallen. Daardoor kan zij geen toeslagen ontvangen. Dat belemmert haar in het zoeken naar een betaalde baan. Hierdoor belandt zij in een vicieuze cirkel. Meer schuldeisers zullen naar verwachting volgen. Volgens [appellante] zijn deze gevolgen door het college niet in de afweging betrokken of is onvoldoende gemotiveerd waarom de beëindiging van de schulddienstverlening gerechtvaardigd is. Tot slot brengt zij naar voren dat het schulddienstverleningstraject op een aantal dagen na was afgerond. Zij verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1389, onder 6.2.
8.1.    De omstandigheid dat het college in redelijkheid aan [appellante] heeft tegengeworpen dat zij de op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, betekent niet dat het college de schulddienstverlening zonder meer mocht beëindigen. Uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het college een belangenafweging moet maken, voordat gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot beëindiging van de schulddienstverlening. Hierbij moet het college ook nagaan of die beëindiging tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid zal leiden. Vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 25 april 2018, onder 6.2.
8.2.    Anders dan [appellante] betoogt en anders dan in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 25 april 2018, heeft het college de gevolgen die de beëindiging van de schulddienstverlening heeft, in de afweging betrokken en de onder 8.1 weergegeven belangenafweging gemaakt. In het besluit op bezwaar van 8 november 2016 heeft het college naar voren gebracht dat de omstandigheden dat het traject van de schulddienstverlening was afgerond en dat 36 termijnen waren afgelost, niet leiden tot het afzien van de beëindiging van de schulddienstverlening. Hiertoe heeft het college erop gewezen dat de nieuwe schulden al in 2015 zijn ontstaan en dat de schulddienstverlening uit coulance is voortgezet in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure bij het cluster W&I. Op hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het openvallen van haar schulden is het college ook ingegaan. Het college heeft in dit verband gewezen op de belangen van de schuldeisers. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de schuldeisers erop vertrouwen dat goed onderzoek wordt gedaan en dat alle schuldenaren zich aan hun verplichtingen houden. Een lichtvaardige goedkeuring van het traject kan afbreuk doen aan de bereidheid van de schuldeisers om in andere gevallen dan in het geval van [appellante], mee te werken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in redelijkheid hieraan een doorslaggevend gewicht mogen toekennen. De rechtbank is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat het college in de door [appellante] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van de beëindiging van de schulddienstverlening. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2402, onder 7.10, en 20 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2063, onder 7.2.
Het betoog faalt.
Conclusie
9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Van Ravels    w.g. Sanchit-Premchand
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2020
691.
Bijlage - wettelijk kader
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1 Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2 De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Artikel 2
1 De gemeenteraad stelt een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
[…]
Artikel 6
De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Beleidsregels schulddienstverlening Rotterdam 2016
Artikel 4
1. Om voor schulddienstverlening in aanmerking te komen verplicht de verzoeker zich om alle medewerking te verlenen die het college noodzakelijk acht gedurende de verzoekperiode en tijdens het traject van schulddienstverlening.
2. De medewerking als bedoeld in het vorige lid kan betrekking hebben op:
[…]
e. het niet aangaan van nieuwe schulden vanaf het moment dat de verzoekperiode is aangevangen;
[…]
m. het gevraagd en ongevraagd verstrekken van juiste en volledige informatie en bewijsstukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor het traject schulddienstverlening;
[…]
Artikel 5
1. Als de verzoeker niet of in onvoldoende mate de op hem van toepassing zijnde verplichtingen uit artikel 4 nakomt, kan het college een verzoek afwijzen of de schulddienstverlening beëindigen.
[…]