ECLI:NL:RVS:2020:2899
Raad van State
- Hoger beroep
- E. Steendijk
- H. Troostwijk
- B. Meijer
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning vreemdeling in het kader van tbs-maatregel
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 11 juni 2020 oordeelde over de intrekking van zijn verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 2 oktober 2018 besloten de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te trekken. Dit besluit werd door de vreemdeling bestreden, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond op 17 april 2019. De rechtbank oordeelde in juni 2020 dat het beroep van de vreemdeling gegrond was, maar dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
In het hoger beroep werd de rechtsvraag behandeld over het beëindigen van rechtmatig verblijf tijdens de tenuitvoerlegging van een tbs-maatregel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling had betoogd dat de rechtbank ten onrechte had verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling, maar de Raad van State oordeelde dat deze verwijzingen terecht waren. De staatssecretaris was niet verplicht om in te gaan op de vraag of een afwijzing van een verlofaanvraag leidt tot het ontbreken van zicht op vrijlating, aangezien deze beoordeling niet onder de verantwoordelijkheid van de vreemdelingenrechter valt, maar van de strafrechter.
De Raad van State concludeerde dat de argumenten van de vreemdeling niet leidden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.