ECLI:NL:RVS:2021:1578

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
21 juli 2021
Zaaknummer
202002062/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en bewijsvoering huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2018 op nihil heeft vastgesteld. [appellante] huurde in 2018 een woning in Wehe-den Hoorn en stelde dat de huurprijs € 710,00 was. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder een voorschot huurtoeslag van € 3.711,00 toegekend, maar concludeerde dat de rekenhuur hoger was dan de maximale huurprijs voor huurtoeslag, waardoor [appellante] geen recht had op deze toeslag. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd voor de hoogte van de huurprijs en dat zij geen huurovereenkomst had overgelegd. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat zij de huurovereenkomst niet had ontvangen van de verhuurster en dat zij bewijs had in de vorm van WhatsApp-berichten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de huurprijs niet hoger was dan € 710,68. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag op nihil heeft gesteld. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

202002062/1/A2.
Datum uitspraak: 21 juli 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 februari 2020 in zaak nr. 19/3382 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 maart 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] over 2018 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 12 augustus 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2021, waaraan [appellante], bijgestaan door mr. N. Groeneveld, advocaat te Hoogezand, via een videoverbinding heeft deelgenomen en waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. N. Mhamdi en V.V. Garib-Balesar, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] huurde in 2018 een woning op het adres [locatie] in Wehe-den Hoorn. Zij stelt dat de huurprijs € 710,00 was. Bij besluit van 28 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar een voorschot huurtoeslag over het jaar 2018 toegekend van € 3.711,00.
1.1.    Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 maart 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over het jaar 2018 opnieuw berekend en vastgesteld op nihil. [appellante] moet daarom het voorschotbedrag van € 3.711,00 terugbetalen. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen was de rekenhuur van de door [appellante] bewoonde woning hoger dan de maximale rekenhuur van € 710,68 om voor huurtoeslag in aanmerking te komen en heeft zij daarom geen recht op huurtoeslag.
Oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op huurtoeslag. Niet in geschil is dat [appellante] maandelijks meer dan € 710,68 heeft overgemaakt naar de verhuurster. Ook is niet in geschil dat zij geen huurovereenkomst heeft overgelegd. Hoewel het overleggen van een schriftelijke overeenkomst geen vereiste is, ligt het volgens de rechtbank wel op de weg van [appellante] om aan te tonen dat er een huurovereenkomst bestaat en wat de hoogte is van de huur.
2.1.    Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de door [appellante] overgelegde brief van de verhuurster van 18 september 2018 waarin staat dat met ingang van 1 december 2018 de huur van € 710,00 met 3,9% wordt verhoogd, niet strookt niet met de brief van de verhuurster van 4 januari 2019 waarin is aangegeven dat de woning wordt verhuurd voor € 767,00 per maand. Daar komt bij dat de brief van 18 september 2018 namens de verhuurster is ondertekend en de handtekening dus niet dezelfde is als die onder de brief van 4 januari 2019.
2.2.    Ook heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] geen verklaring heeft gegeven waarom zij naast de door haar overgemaakte € 710,00 ook andere bedragen naar de verhuurster heeft overgemaakt. Ook gelet hierop heeft [appellante] niet aangetoond dat de rekenhuur niet hoger is dan € 710,68 per maand. De enkele stelling van [appellante] ter zitting dat zij op verzoek van de verhuurster en op basis van vertrouwen extra geld heeft overgemaakt vanwege kosten in verband met waterschapsrechten en de centrale verwarming, heeft de rechtbank onvoldoende geacht voor een ander oordeel, te meer daar [appellante] heeft verklaard haar stelling niet te kunnen onderbouwen.
2.3.    De rechtbank heeft geconcludeerd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de rekenhuur niet hoger is dan € 710,68 per maand. Daarom heeft zij geen recht op huurtoeslag en heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag voor het toeslagjaar 2018 terecht op nihil gesteld.
Wettelijk kader
3.       Artikel 13 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) luidde ten tijde van belang als volgt:
"1. Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
a. hoger is dan € 710,68 als:
1°. de huurder, dienst partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is […]"
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidde ten tijde van belang als volgt:
"1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanvraag op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
[…]"
Hoger beroep en beoordeling ervan
4.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat er geen huurovereenkomst is. Zij heeft de huurovereenkomst na het ondertekenen ervan, niet gekregen van de verhuurster. Zij heeft er wel meermalen om verzocht en verwijst ter onderbouwing naar de door haar overgelegde WhatsApp-gesprekken tussen haar en de verhuurster over de huurovereenkomst en naar de correspondentie tussen haar advocaat en de advocaat van de verhuurster. Volgens [appellante] kan van haar niet worden verwacht dat zij een huurovereenkomst overlegt, waarvan de verhuurster aangeeft deze niet meer in haar bezit te hebben.
Verder voert [appellante] aan dat de verhuurster een brief van 4 januari 2019 aan de Belastingdienst/Toeslagen heeft gestuurd. Daarin beticht de verhuurster [appellante] van fraude en stelt zij dat er een hogere huur geldt dan € 710,00. [appellante] heeft niet eerder van de brief geweten en heeft dus niet vroegtijdig te kennen kunnen geven dat er een geschil tussen haar en de verhuurster is. Omdat de verhuurster aan de Belastingdienst/Toeslagen te kennen heeft gegeven dat er sprake is van fraude en een hogere huurprijs geldt, had het op de weg van de Belastingdienst/Toeslagen gelegen om een onderbouwing van het gestelde te vragen aan de verhuurster.
Daarnaast brengt [appellante] naar voren dat uit de door haar overgelegde brief van 18 september 2018, die is ondertekend namens de verhuurster, en de door haar overgelegde brief van de advocaat van de verhuurster van 6 november 2019 blijkt dat de huurprijs tot 1 december 2018 € 710,00 was, dat vanaf 1 december 2018 de huurprijs € 738,00 was en dat vanaf 1 februari 2020 een huurprijs geldt van € 768,25. Wat de verhuurster in haar brief van 4 januari 2019 kenbaar heeft gemaakt, is een leugen. Deze brief is door de verhuurster zelf ondertekend. De rechtbank heeft miskend dat zij haar financiële belangen inzake de verhuur laat vertegenwoordigen.         Ook heeft [appellante] aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet aannemelijk heeft geacht dat de verhuurster vaak heeft aangegeven dat er sprake is van extra kosten, welke [appellante] diende te betalen, bijvoorbeeld voor het onderhoud aan de centrale verwarming en waterschapsrechten. Ten tijde van de beroepsprocedure beschikte [appellante] niet over de WhatsApp-geschiedenis op haar oude telefoon. Die heeft een ICT-er nu aan de praat weten te krijgen. Zij heeft daarom nu de WhatsApp-gesprekken tussen haar en de verhuurster over de extra betalingen overgelegd. Op de zitting heeft [appellante] toegelicht dat er nog meer WhatsApp-berichten zijn, maar dat het niet mogelijk was om die uit haar oude telefoon te halen.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:641, onder 3.2), volgt uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 13 van de Wht, dat degene die aanspraak maakt op huurtoeslag moet kunnen aantonen wat de hoogte is van de huurprijs. Deze voorwaarde is gesteld vanwege het belang van een effectieve controle op een juiste besteding van overheidsgelden.
4.2.    [appellante] moet aannemelijk maken dat de huur niet meer bedraagt dan € 710,68. Nu [appellante] niet over de huurovereenkomst beschikt moet zij dat op een andere wijze doen, bijvoorbeeld door het overleggen van bewijzen van betaling. Uit de door haar overgelegde bankafschriften en de details ervan blijkt dat zij in de periode januari tot en met juli 2018 elke maand op dezelfde datum € 710,00 en € 40,00 heeft overgemaakt naar de verhuurster. In de periode augustus tot en met november 2018 heeft zij elke maand op dezelfde datum € 710,00 en € 57,00 overgemaakt naar de verhuurster en in december 2018 € 710,00 en € 28,00. Weliswaar blijkt uit de door [appellante] overgelegde WhatsApp-berichten dat de verhuurster haar heeft verzocht om € 37,00, € 95,70 en € 74,00 over te maken voor water en onderhoud aan de centrale verwarming, maar deze bedragen komen niet overeen met de bedragen die in de bankafschriften zijn vermeld. Ook als die drie bedragen bij elkaar worden opgeteld dan komt het totaalbedrag niet overeen met wat [appellante] in totaal extra heeft betaald in 2018. De stelling dat het niet mogelijk was om alle WhatsApp-berichten uit haar oude telefoon te halen, is niet onderbouwd. Aan de in beroep overgelegd brief van 18 september 2018, ondertekend namens de verhuurster, kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend, omdat deze brief in strijd is met de door de verhuurster zelf geschreven brief van 4 januari 2019 en onduidelijk is wie de brief van 18 september 2018 heeft ondertekend. Bovendien kan deze brief niet wegnemen dat geen deugdelijke verklaring is gegeven voor de maandelijkse betalingen boven het bedrag van € 710,00.
4.3.    Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aangetoond dat de huurprijs in 2018 niet hoger was dan € 710,68 per maand. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] geen recht heeft op huurtoeslag en dat de dienst de huurtoeslag over 2018 terecht op nihil heeft gesteld.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1.    De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Van Altena
voorzitter
w.g. Sanchit-Premchand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2021
691