201806283/1/A2.
Datum uitspraak: 27 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 juni 2018 in zaak nr. 18/31 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag over 2017 voor [appellante] herzien naar nihil.
Bij besluit van 23 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 12 december 2016 huurtoeslag aangevraagd. Zij woonde destijds op het adres [locatie], in Twijzelerheide. [appellante] heeft in deze aanvraag een kale huurprijs opgegeven van € 400,00 en een bedrag van € 75,00 voor energiekosten. De huurtoeslag over 2017 voor [appellante] was in de voorschotbeschikking van 21 januari 2017 berekend op € 2.263,00. Bij het besluit van 21 september 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag herzien naar nihil. Tevens is van [appellante] een bedrag van € 1.696,00 aan teveel ontvangen voorschotten huurtoeslag over 2017 teruggevorderd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat de rekenhuur van [appellante] hoger is dan de maximale huur voor jongeren onder de 23 jaar. Daarbij is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een rekenhuur van € 475,00 per maand.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht is uitgegaan van een rekenhuur van € 475,00. Dit bedrag is als huurprijs vastgelegd in de huurovereenkoms[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit bedrag als all-in huurprijs was bedoeld en dat was beoogd een splitsing te maken in de huurprijs en een vergoeding voor nutsvoorzieningen, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht van een rekenhuur van € 475,00 is uitgegaan bij de berekening van de huurtoeslag over 2017. Zij voert hiertoe aan dat het bedrag van € 475,00 was bedoeld als all-in huurprijs. [appellante] wijst op de aanvraag om huurtoeslag waarin de huur van € 475,00 wordt gesplitst in € 400,00 kale huur en € 75,00 energiekosten. [appellante] betaalt geen separate vergoeding aan de verhuurder of nutsleverancier voor nutsvoorzieningen. De onderverhuurder met wie zij de huurovereenkomst heeft gesloten, betaalt alle nutsvoorzieningen. Verder zijn er in de woning geen aparte meters/aansluitingen voor de nutsvoorzieningen. De onderverhuurder huurt het woongedeelte zelf ook voor een bedrag van circa € 400,00. Voorts heeft de onderverhuurder verklaard dat [appellante] de woning heeft gehuurd voor een all-in huur van € 475,00, bestaande uit € 400,00 kale huur en € 75,00 aan vergoeding van nutsvoorzieningen. De opvolgende huurder, [persoon A], heeft verklaard de woning onder dezelfde voorwaarden te huren. Voorts voert [appellante] aan dat het feit dat in de huurovereenkomst alleen een huurprijs wordt genoemd, voor de Belastingdienst/Toeslagen aanleiding had moeten zijn de huurprijs op eigen initiatief te splitsen of aan haar te vragen waarom geen separate vergoeding voor de nutsvoorzieningen wordt betaald. [appellante] wijst hiertoe op de uitspraken van de Afdeling van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:300) en 6 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1847). 3.1. Artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet op de huurtoeslag (hierna: de Wht), luidt:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder huurprijs: de prijs die bij huur en verhuur is verschuldigd voor het enkele gebruik van een woning."
Artikel 5, eerste lid, luidt:
"In deze wet en de bepalingen die daarop berusten wordt verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, […]."
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, zoals dat luidde in 2017:
"Geen huurtoeslag wordt toegekend als de rekenhuur:
a. hoger is dan € 710,68 per maand als:
1º. de huurder, diens partner of een van de medebewoners 23 jaar of ouder is, dan wel de woning deelt met een kind of pleegkind van de huurder, diens partner of een medebewoner […] of
b. hoger is dan € 414,02 per maand in andere gevallen dan bedoeld onder a."
Artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) luidt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."
Artikel 7:3, aanhef en onder b, luidt:
"Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is."
3.2. Uit artikel 18 van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 13 van de Wht, volgt dat degene die aanspraak maakt op huurtoeslag moet kunnen aantonen wat de hoogte is van de huurprijs. Deze voorwaarde is gesteld vanwege het belang van een effectieve controle op een juiste besteding van overheidsgelden.
Vaststaat dat in de huurovereenkomst van [appellante] een huurprijs is vastgelegd van € 475,00 per maand. Niet weersproken is dat in deze huurovereenkomst niet is vastgelegd dat dit een prijs betreft inclusief de kosten voor nutsvoorzieningen als gas, licht en elektriciteit. Ook blijkt uit de huurovereenkomst niet dat dit wel is beoogd. Voor zover deze overeenkomst onjuistheden bevat, zoals [appellante] stelt, is de Afdeling van oordeel dat die voor rekening van [appellante] komen. Zij heeft deze huurovereenkomst immers met de onderverhuurder gesloten. Dat [appellante] in het aanvraagformulier voor huurtoeslag bij ‘kale huur’ een bedrag van € 400,00 en bij ‘energiekosten’ een bedrag van € 75,00 heeft opgegeven, hoeft niet te betekenen dat zij ook daadwerkelijk € 400,00 aan huur betaalde. Daar komt bij dat, zoals de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting heeft toegelicht, de ‘energiekosten’ in het aanvraagformulier van huurtoeslag, zoals daarbij ook is vermeld, niet zien op maandelijkse energiekosten aan de energiemaatschappij, maar op energiekosten voor gemeenschappelijke ruimten, zoals bijvoorbeeld een lift, een ventilatie- en een alarmsysteem. De Belastingdienst/Toeslagen hoefde op basis van de in het aanvraagformulier aangegeven splitsing aan kosten dan ook niet aan te nemen dat de huurprijs, zoals overeengekomen in de huurovereenkomst, een prijs betreft inclusief de kosten voor nutsvoorzieningen als gas, licht en elektriciteit. Verder heeft de vertegenwoordiger van [appellante] ter zitting medegedeeld dat de huurovereenkomst is opgesteld na de datum van de aanvraag van de huurtoeslag. De in de huurovereenkomst opgenomen huurprijs van € 475,00 lijkt hiermee dan ook een weergave te zijn van de werkelijkheid. Kosten voor nutsvoorzieningen zijn in de regel niet vervat in de huurprijs. Niet kan worden aangenomen dat dat hier wel het geval is. De enkele omstandigheid dat er geen aparte meters voor nutsvoorzieningen zijn, leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen op eigen initiatief had moeten onderzoeken of in de huurprijs kosten voor nutsvoorzieningen zijn opgenomen.
De wetgever heeft constructies willen uitsluiten op basis waarvan de huurder invloed zou kunnen uitoefenen op de huurprijs. De verklaring van [persoon B], onderverhuurder en moeder van [appellante], is gezien hun familierelatie niet objectief te noemen. Bovendien stemt deze verklaring niet overeen met de door hen gesloten huurovereenkomst. Dat [persoon A], de opvolgende huurder, met de onderverhuurder een bepaalde huuropbouw zou zijn overeengekomen, betekent voorts niet dat met de voorgaande huurder dezelfde afspraken zijn gemaakt. Dat de onderverhuurder de woning zelf huurde voor ca. € 400,00, betekent evenmin dat zij de woning voor hetzelfde bedrag aan kale huur aan [appellante] verhuurde. Aan deze verklaringen, die achteraf zijn opgesteld, kan niet de waarde worden gehecht, die [appellante] daaraan gehecht wenst te zien. Ook met hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd, heeft zij niet aannemelijk kunnen maken dat het bedrag dat zij aan huur betaalde, inclusief de kosten was voor nutsvoorzieningen als gas, licht en elektriciteit.
Dat de Belastingdienst/Toeslagen in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1847) de huurprijs op eigen initiatief heeft gesplitst, leidt niet tot het oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen dat in het geval van [appellante] ook had moeten doen. In die zaak achtte de Belastingdienst/Toeslagen, anders dan in deze zaak, aangetoond dat de opgegeven huurprijs een all-in huurprijs betrof. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:300) volgt evenmin dat de Belastingdienst/Toeslagen in dit geval de huurprijs op eigen initiatief had moeten splitsen of aan haar had moeten vragen waarom geen separate vergoeding voor de nutsvoorzieningen wordt betaald. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht van een rekenhuur ter hoogte van € 475,00 is uitgegaan bij de berekening van de huurtoeslag over 2017. Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen ten onrechte heeft afgezien van het horen in de bezwaarfase.
4.1. Op 10 juli 2017 heeft de dienst [appellante] verzocht om informatie om te kunnen beoordelen of recht bestaat op huurtoeslag.
[appellante] heeft vervolgens een kopie van de huurovereenkomst en bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat in december 2016, in januari 2017 en in mei 2017 de huurprijs van € 475,00 is betaald. In het bezwaarschrift van [appellante] van 18 oktober 2017 is slechts aangevoerd dat op basis van het inkomen van [appellante] en de ‘kale huur’ recht bestaat op huurtoeslag. Daarbij is vermeld dat de betreffende gegevens waaruit dit zou moeten blijken, aan de dienst zijn overgelegd. Zoals hiervoor overwogen, hoefde de Belastingdienst/Toeslagen in deze gegevens geen concrete aanknopingspunten te zien voor een ander oordeel omtrent de hoogte van de huurprijs.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1986) kan van het horen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 19 september 2017 en hetgeen [appellante] daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan deze maatstaf voldaan. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
w.g. Slump
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019
343-902.