ECLI:NL:RVS:2021:1731

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
4 augustus 2021
Zaaknummer
202004964/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Helder
  • F.D. van Heijningen
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatieverzoeken van verzoeker aan de minister van Defensie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Defensie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had geoordeeld dat de minister tien informatieverzoeken van verzoeker, ingediend op basis van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002, niet in behandeling had mogen nemen. De verzoeker had de minister verzocht om toegang tot documenten met betrekking tot de samenwerking met verschillende bedrijven die zich bezighouden met sociale media monitoring. De minister weigerde deze verzoeken, stellende dat verzoeker misbruik maakte van zijn bevoegdheid door deze verzoeken in te dienen met als doel de werking van de Archiefwet 1995 te ondermijnen. De rechtbank oordeelde echter dat de minister niet voldoende had aangetoond dat elk verzoek misbruik van recht inhield en dat de minister per geval had moeten beoordelen of de verzoeken redelijk waren. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verzoeken misbruik van recht behelzen. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van verzoeker ongegrond verklaard. De Afdeling concludeert dat de verzoeken van verzoeker een onevenredige belasting voor de minister opleveren en dat de verzoeken niet zijn ingediend voor het doel waarvoor de bevoegdheid is verleend. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202004964/1/A3.
Datum uitspraak: 4 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Defensie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2020 in zaak nr. 19/5358 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2018 heeft de minister tien informatieverzoeken van [verzoeker] niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 22 juli 2019 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 juli 2020 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juli 2019 vernietigd, het besluit van 12 maart 2018 herroepen en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de informatieverzoeken. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2021, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. L.D. de Groot, en [verzoeker], bijgestaan door mr. H. van Drunen, rechtsbijstandverlener te Utrecht, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [verzoeker] heeft de minister op 8 december 2017 op grond van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (thans de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2017; hierna: Wiv) door middel van tien informatieverzoeken verzocht om kennisneming van alle documenten met betrekking tot correspondentie, rapporten, evaluaties, contacten en contracten van de minister en de organisaties waarvoor hij verantwoordelijk is met het bedrijf PKI Electronic Intelligence en negen anderen bedrijven. Deze bedrijven houden zich alle bezig met monitoring van sociale media.
1.1.    Volgens de minister maakt [verzoeker] alleen gebruik van zijn bevoegdheid informatieverzoeken in te dienen om de werking van de Archiefwet 1995 tegen te gaan, door zo veel mogelijk documenten op te vragen die voor vernietiging in aanmerking zouden kunnen komen en deze vervolgens in een schaduwarchief dat via internet is te raadplegen vast te leggen. De minister is van oordeel dat dit doel overeenkomt met het doel van Buro Jansen & Janssen, waarvoor [verzoeker] werkzaam is. De informatieverzoeken zijn door [verzoeker] weliswaar op persoonlijke titel ingediend, maar in die verzoeken zijn ook telkens het e-mailadres en de website van Buro Jansen & Janssen vermeld. Dit onderzoeksbureau, dat volgens zijn website politie, justitie, inlichtingendiensten en de overheid in Nederland en Europa kritisch volgt, heeft voor het project ’nationaal veiligheidsarchief/inlichtendiensten.nl’, zoals eveneens op deze website vermeld, een samenwerkingsverband met Stichting Argus van Van Drunen, de gemachtigde van [verzoeker]. De minister verwijst naar wat op de website van Buro Jansen & Janssen is te lezen:
"Doel van het archief is het blootleggen van theorie, praktijk, effectiviteit, rechtmatigheid (zowel ten aanzien van nationale als internationale wetgeving en verdragen) van het werk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten in Nederland. Dit onderzoek van het beleid en het werk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten wordt op verschillende wijzen gedaan. Ten eerste door het bevragen van inlichtingendiensten, ministeries en andere overheidsorganen (bestuursorganen) om publieke documenten openbaar te krijgen. Hiertoe worden ook allerlei juridische procedures gevoerd. Ten tweede door het analyseren van de verkregen documenten, het ter beschikking stellen aan het publiek van deze overheidsstukken en het leggen van verbanden binnen en tussen verschillende dossiers. Daarbij gaat het niet alleen om casussen uit het verleden ook het verbinden van verleden, heden en toekomst is het uitgangspunt van dit archief. Ten derde door stimuleren van onderzoek naar het beleid en de praktijk van inlichtingen- en veiligheidsdiensten."
Daarnaast wijst de minister erop dat Buro Jansen & Janssen de website www.voorkomvernietiging.nl beheert. Het gaat om een project met de naam ‘Voorkom vernietiging. Red de inlichtingenarchieven van de brandstapel’. De minister wijst op de volgende tekst op deze website:
"Buro Jansen & Janssen wil voorkomen dat de immense archieven van de Nederlandse inlichtingendiensten waaronder de BVD en diverse militaire inlichtingendiensten) worden vernietigd. Wij roepen mensen daarom op om zoveel mogelijk dossiers op te vragen in het belang van onze veiligheid, democratische controle op de diensten, burgerrechten en kennis over de betrokkenheid van de inlichtingendiensten bij allerlei sociaal maatschappelijke, culturele en politieke en andere gebeurtenissen in binnen- en buitenland. (…) Om te voorkomen dat de archieven vernietigd worden, roepen wij iedereen op om dossiers op te vragen om zo het archief veilig te stellen voor de toekomst. Wij publiceren een lijst wat u kunt opvragen, de adressen van de diensten, voorbeeldbrieven, zijn bereid indien gewenst de brieven op te stellen met onderwerpen naar keuze, willen ze fysiek versturen, zijn bereid bezwaar, beroep en hoger beroep te begeleiden, maar hebben uw handtekening en adres nodig. Procedures zijn lang, meestal jaren, wij hebben het geduld, wij rekenen op uw steun."
1.2.    Deze handelwijze van [verzoeker] (en zijn gemachtigde Van Drunen) leidt er volgens de minister toe dat de bevoegdheid om inzageverzoeken in te dienen evident anders wordt gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Mede afgezet tegen de enorme, onevenredige, inspanningen waartoe de behandeling van de verzoeken dwingt, leidt dit er volgens de minister toe dat [verzoeker] de bevoegdheid tot het indienen van informatieverzoeken zodanig evident zonder redelijk doel gebruikt dat dit blijk geeft van kwade trouw. De minister heeft de informatieverzoeken op grond van artikel 13, in samenhang gelezen met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek daarom niet in behandeling genomen. De minister acht zich in zijn standpunt gesteund door uitspraken van de rechtbank Den Haag, met name die van 10 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4299.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het te ver voert om ervan uit te gaan dat elk informatieverzoek van [verzoeker] moet worden aangemerkt als misbruik van recht. De minister dient volgens de rechtbank per geval te beoordelen of het verzoek een bestuurlijke aangelegenheid betreft en redelijkerwijs kan zijn gedaan om een andere reden dan de vorming van een schaduwarchief. De minister is niet ingegaan op de gepubliceerde artikelen van [verzoeker] en hij heeft ook geen indicatie gegeven van de belasting die de verzoeken hem opleveren. De minister heeft de verzoeken daarom ten onrechte niet in behandeling genomen, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen.
Hoger beroep
3.       De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich in het besluit van 22 juli 2019 onder andere heeft gebaseerd op een uitspraak van de rechtbank van 10 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4299. In die uitspraak oordeelde de rechtbank dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties [verzoeker] terecht misbruik van recht had tegengeworpen bij de door hem ingediende informatieverzoeken. Het ging in die procedure om dezelfde informatieverzoeken die [verzoeker] in deze procedure bij de minister heeft ingediend, zodat niet valt in te zien waarom [verzoeker] in deze procedure geen misbruik van recht maakt. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat hij niet op de gepubliceerde artikelen van [verzoeker] is ingegaan en niet heeft gemotiveerd waarom de informatieverzoeken een onevenredige belasting opleveren, aldus de minister.
Wettelijk kader
4.       Het wettelijk kader is opgenomen in een bijlage en maakt deel uit van deze uitspraak.
Beoordeling van het hoger beroep
5.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3045), kan ingevolge artikel 13, in samenhang gelezen met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze bepalingen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij een bestuursorgaan ingediend verzoek dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor ongegrondverklaring van een daartegen ingesteld beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder andere aanwezig in de situatie dat de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen voor een ander doel wordt gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is verleend en als er sprake is van onevenredigheid tussen het met die verzoeken gediende belang en de belasting die het beslissen hierop oplevert voor de betrokken minister.
5.1.    De minister heeft in zijn besluit van 22 juli 2019 ter onderbouwing van zijn standpunt dat [verzoeker] misbruik maakt van zijn bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:4299. De Afdeling heeft die uitspraak later in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1993, bevestigd. De rechtbank oordeelde in haar uitspraak van 10 april 2019 dat [verzoeker] de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen zodanig evident anders had gebruikt dan waarvoor de bevoegdheid was gegeven, dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk gaf van kwade trouw. Volgens de rechtbank was er sprake van onevenredigheid tussen het met de informatieverzoeken gediende belang en de belasting die het beslissen hierop voor de betrokken minister zou opleveren. De rechtbank achtte de door [verzoeker] gepubliceerde artikelen verder onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.2.    Dat in eerdere procedures bij informatieverzoeken van [verzoeker] misbruik van recht aangenomen is, betekent niet dat de minister ook in deze procedure misbruik van recht kan aannemen. Ieder nieuw informatieverzoek moet in beginsel op zichzelf worden beoordeeld. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van misbruik van recht kan wel rekening worden gehouden met de eerdere handelwijze van de aanvrager. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1986. De vraag is of de rechtbank terecht niet is ingegaan op de verwijzing van de minister naar de uitspraak van 10 april 2019.
5.3.    In de uitspraak van 10 april 2019 ging het onder meer om negen informatieverzoeken over negen verschillende bedrijven die zich bezighouden met monitoring van sociale media die [verzoeker] had ingediend bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. In deze procedure gaat het om gelijkluidende informatieverzoeken die hij bij de minister van Defensie heeft ingediend. Naast dat de informatieverzoeken bij een andere minister zijn ingediend, is het enige verschil dat de informatieverzoeken bij de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties vergezeld gingen van nog twee aanvullende informatieverzoeken over alle gegevens over de Pacifistisch Socialistische Partij of vergelijkbare partijen in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw en alle gegevens over de Nederlandse Vrouwenbeweging van de jaren veertig tot 2002. Dat de twee informatieverzoeken over deze organisaties ten opzichte van de andere informatieverzoeken in die andere procedure van doorslaggevende betekenis zijn geweest voor het vaststellen van het oneigenlijke doel en de onevenredigheid van de informatieverzoeken en dus het aannemen van misbruik van recht, zoals [verzoeker] stelt, blijkt niet uit de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat ten aanzien van beide genoemde verzoeken eveneens misbruik van recht kan worden aangenomen.
5.4.    [verzoeker] heeft zich in zijn schriftelijke uiteenzetting voorts op het standpunt gesteld dat de informatieverzoeken in deze procedure niet te vergelijken zijn met de informatieverzoeken uit de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 10 april 2019. Anders dan [verzoeker] stelt, gaan de informatieverzoeken in deze procedure echter niet over een uiterst beperkt onderwerp over een beperkte periode. Hij verzoekt immers om alle correspondentie, rapporten, evaluaties, contacten en contracten uit het archief van de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst over monitoring van sociale media door een tiental bedrijven over een periode waarvan [verzoeker] aanneemt dat die in 2004 begint, gezien de ontstaansgeschiedenis van sociale media, en eindigt op de datum van de informatieverzoeken. Het beroep van [verzoeker] op de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1986, waarin geen misbruik werd aangenomen, kan niet slagen. Het verzoek waar het in die procedure over ging was afgebakend tot documenten over specifieke maatregelen op basis van de Oorlogswet voor Nederland en de Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag en tot één notitie, zodat de Afdeling de belasting die het beslissen op dat verzoek voor de minister licht achtte. In de voorliggende zaak van [verzoeker] gaat het echter om niet ingekaderde, aanmerkelijk minder gespecificeerde verzoeken, die daardoor een veel grotere omvang hebben. Daarbij is het volgende van belang.
5.5.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1993, overwogen dat het project, zoals onder rechtsoverweging 1.1 beschreven, bestaat uit het aanleggen van een schaduwarchief, waarin zo veel mogelijk stukken worden opgenomen uit het archief van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, met zowel onderwerpen uit het verleden als onderwerpen uit het heden en zeer recente verleden. Dat is hetzelfde project als het project waarvan de Afdeling in de drie eerdere uitspraken van 13 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2478, 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3263, en 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3045, heeft geoordeeld dat Van Drunen met informatieverzoeken die zijn ingediend ten behoeve van dat project misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 13 september 2017 heeft overwogen, is het in de Wiv geregelde recht op informatie niet bedoeld om de werking van de Archiefwet 1995 tegen te gaan door de documenten die op grond van deze wet en met inachtneming van de in deze wet opgenomen waarborgen moeten worden vernietigd, te laten voortbestaan. Zoals de Afdeling in die uitspraak ook heeft overwogen, brengt de aard van het project met zich dat een individueel verzoek zich op een zo groot en volledig mogelijk onderdeel van het betrokken archief richt en daarom veelal zeer omvangrijk is.
5.6.    De verzoeken van [verzoeker] in deze procedure hebben een vergelijkbare strekking als de verzoeken op grond waarvan de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraken heeft geoordeeld dat Van Drunen met informatieverzoeken die zijn ingediend ten behoeve van het project misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om informatieverzoeken in te dienen. Deze strekking is conform het doel van het project, namelijk het verzamelen van zo veel mogelijk gegevens over de Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. [verzoeker] stelt weliswaar dat het project inmiddels is doodgebloed en dat de informatieverzoeken niet bedoeld zijn voor het aanleggen van een schaduwarchief, maar ten tijde van het besluit op bezwaar waren de websites nog actief, zodat de minister aannemelijk mocht achten dat er nog aan het project werd gewerkt. Overigens kunnen de websites nog steeds worden geraadpleegd en bevatten deze nog dezelfde informatie.
5.7.    Dat de informatieverzoeken de enige verzoeken zijn die [verzoeker] in 2017 bij de minister van Defensie heeft ingediend en hij daarna geen verzoeken meer heeft ingediend, doet er niet aan af dat [verzoeker] van 2015 tot en met 2017 78 informatieverzoeken over 328 onderwerpen bij de minister heeft ingediend, zoals de minister in zijn hogerberoepschrift te kennen heeft gegeven. Tegen de door de minister genomen besluiten heeft hij 39 keer bezwaar gemaakt. De minister heeft erop gewezen dat de behandeling van een informatieverzoek ongeveer 39 uur in beslag neemt en de behandeling van een bezwaar ongeveer 80 uur en dat hij aan de afdoening van de informatieverzoeken en bezwaren van [verzoeker] naar schatting 5042 uur heeft besteed. Dat is exclusief de beroepen en hoger beroepen. Hieruit blijkt nogmaals de onevenredigheid tussen het met de verzoeken gediende belang en de belasting die het beslissen hierop voor de minister oplevert.
5.8.    De gepubliceerde artikelen waarover de rechtbank in haar uitspraak van 10 april 2019 oordeelde dat die niet voldoende waren om geen misbruik van recht aan te nemen, heeft [verzoeker] ook in deze procedure overgelegd. De Afdeling acht het gelet op de overeenkomsten tussen de informatieverzoeken in beide procedures en dezelfde overgelegde gepubliceerde artikelen in samenhang bezien met wat hiervoor is overwogen niet aannemelijk dat [verzoeker] de informatieverzoeken in dit geval wel heeft ingediend ten behoeve van onderzoek en publicaties. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1993, heeft vastgesteld, gaat slechts één van de artikelen over monitoring van sociale media. Ter zitting heeft [verzoeker] gesteld dat twee artikelen monitoring van sociale media betreffen. Zelfs als daarvan wordt uitgegaan is dat geen reden om anders te oordelen over de informatieverzoeken. Deze twee artikelen zijn onvoldoende om aannemelijk te maken dat [verzoeker] het verzoek heeft ingediend ten behoeve van onderzoek en publicaties.
5.9.    De Afdeling concludeert dat het ongeloofwaardig is dat [verzoeker] met de tien informatieverzoeken een ander doel zou hebben gehad dan het verzamelen van zo veel mogelijk gegevens van en over de diensten om een schaduwarchief aan te leggen. Dat is een ander doel dan waarvoor de bevoegdheid om Wiv-verzoeken in te dienen is verleend. Dat brengt, samen met de onevenredigheid tussen het met de informatieverzoeken gediende belang en de daaruit voortvloeiende belasting voor de minister, met zich dat de zwaarwichtige gronden, zoals hiervoor onder 5 weergegeven, zich voordoen. Daardoor is misbruik gemaakt van de bevoegdheid om Wiv-verzoeken in te dienen. In de enkel feitelijke verschillen met de uitspraak van de rechtbank van 10 april 2019, welke door de Afdeling in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1993, is bevestigd, bestaat geen aanleiding om in deze zaak tot een ander oordeel te komen.
5.10.  Anders dan [verzoeker] betoogt, is er geen sprake van schending van artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Artikel 10, eerste lid, van het EVRM kan voor bepaalde categorieën van verzoekers een recht op toegang tot overheidsinformatie inhouden. Voor zover daartoe in dit geval een positieve verplichting zou bestaan, vormt het niet in behandeling nemen van een informatieverzoek wegens misbruik van recht een gerechtvaardigde inbreuk. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, in haar uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4256, heeft de beperking van dat recht een wettelijke grondslag, namelijk artikel 13, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Het recht mag beperkt worden als dat proportioneel is en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen. De mogelijkheid om informatieverzoeken niet in behandeling te nemen als de bevoegdheid om die verzoeken in te dienen wordt misbruikt, omdat die worden ingediend met een oneigenlijk doel, is noodzakelijk omdat de behandeling van dergelijke informatieverzoeken een onevenredige belasting voor het bestuursorgaan oplevert en een doelmatige besteding van tijd en middelen in de weg staat. Het behandelen van deze informatieverzoeken frustreert een ordentelijk bestuur. Omdat uitsluitend tot het oordeel dat misbruik wordt gemaakt wordt gekomen als zwaarwichtige gronden aanwezig zijn, is de inbreuk op het recht op toegang tot overheidsinformatie proportioneel.
5.11.  De minister heeft gelet op de overeenkomsten tussen de informatieverzoeken in deze procedure en de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 10 april 2019 en dezelfde overgelegde gepubliceerde artikelen in beide procedures ter motivering van het besluit op bezwaar mede mogen verwijzen naar de uitspraak van 10 april 2019. De rechtbank is ten onrechte niet op die verwijzing ingegaan.
Het betoog slaagt.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 22 juli 2019 gelet op wat hiervoor in deze uitspraak is overwogen alsnog ongegrond verklaren.
7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag van 27 juli 2020 in zaak nr. 19/5358;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2021
582-960.
BIJLAGE | WETTELIJK KADER
Artikel 10 van het EVRM
1.       Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2.       Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Artikel 13, eerste en tweede lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
1.       Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
2.       Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
Artikel 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
De artikelen 11-14 vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.