202003448/1/A3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2020 in zaak nr. 19/2596 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2018 heeft de korpschef van de Nationale Politie (hierna: de korpschef) de aanvragen van [appellante] van bijschrijving van twee wapens op haar wapenverlof afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep gegrond verklaard en een nieuw besluit genomen waarbij de aanvragen zijn afgewezen en is besloten dat het besluit in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 juli 2018.
Bij uitspraak van 20 mei 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2021, waar [appellante] en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.H. Kamminga, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft op 17 maart 2018 en 24 mei 2018 een aanvraag ingediend voor het bijschrijven op haar wapenverlof van twee wapens: namelijk twee enkelloops kogelgeweren van het merk Rossi, type M175, model 1892 en kaliber .357/.38 Special met de nummers K263487 en SK127138. [appellante] is lid van [schietvereniging 1] en [schietvereniging 2].
De korpschef heeft de aanvragen bij besluit van 24 juli 2018 afgewezen, omdat [appellante] volgens hem geen redelijk belang heeft bij verlening van verlof voor de verzochte wapens. De wapens waarvoor bijschrijving is gevraagd passen niet binnen een door de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (hierna: KNSA) erkende of gereglementeerde schietsportdiscipline en worden aangemerkt als ongewenste wapens. Voor dit soort wapens is een uitsterfregeling opgenomen zodat wapens die niet onder de overgangsregeling van onderdeel B/2.8.1 van de Circulaire wapens en munitie 2018 (hierna: Cwm 2018) vallen niet meer voor verlofverlening in aanmerking komen. Het geval van [appellante] valt volgens de korpschef niet onder de overgangsregeling. Volgens de korpschef slaagt het beroep van [appellante] op het gelijkheidsbeginsel niet omdat zij niet heeft onderbouwd dat in vergelijkbare gevallen voor dezelfde wapens wel verlof is verleend.
De minister heeft het tegen het besluit van 24 juli 2018 ingestelde administratief beroep gegrond verklaard, omdat de korpschef daarin niet heeft vermeld op welke wettelijke grondslag het besluit berust. De minister heeft de aanvragen bij het in de plaats van het besluit van 24 juli 2018 genomen besluit van 17 mei 2019 afgewezen op dezelfde gronden als de korpschef en hierbij de wettelijke grondslag vermeld met een verwijzing naar artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm).
Wet- en regelgeving
2. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Hoger beroep
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat wel een redelijk belang aanwezig is om de wapens te laten bijschrijven op haar verlof, namelijk het op serieuze wijze en in verenigingsverband georganiseerd beoefenen van de interne clubcompetitie 'Lever Action Geweer' en subsidiair de wel door de KNSA aangewezen discipline 'Groot Kaliber Geweer - gebruiksgeweer' op grond van de overgangsregeling en de discipline Historische wapens 'Pope'. De rechtbank is volgens [appellante] ten onrechte voorbijgegaan aan de door de Afdeling in de uitspraak van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1455, gegeven uitleg aan het criterium 'redelijk belang'. Volgens [appellante] doet gevaarzetting zich niet voor bij wapens die nitro-kruit verschieten en is de rechtbank uitgegaan van een onjuiste uitleg van de overgangsregeling voor dit soort wapens. De overgangsregeling geldt volgens [appellante] ook voor wapens die voor de peildatum in de handelsvoorraad van een erkenninghouder waren geregistreerd. Haar beroep op het gelijkheidsbeginsel is ook ten onrechte niet gehonoreerd, gelet op de door haar overgelegde uitkomsten van haar verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) over het aantal wel verleende verloven voor dit soort wapens. De rechtbank heeft hierbij de bewijslast niet goed verdeeld, omdat het niet in haar mogelijkheden ligt om nog meer bewijs te verkrijgen. Ten slotte heeft de rechtbank nagelaten de uitkomst van de procedure over het verzoek tot erkenning van de schietsportdiscipline waarop de afgewezen aanvragen betrekking hebben in de procedure te betrekken, aldus [appellante].
Omvang van het geding
4. Op de zitting is komen vast te staan dat het kogelgeweer met nummer SK127138 inmiddels is bijgeschreven op het wapenverlof van [appellante] . Daarmee is het belang van [appellante] bij de behandeling van het hoger beroep voor zover dat ziet op dit wapen komen te vervallen. Een mogelijk belang in verband met het risico dat het wapenverlof misschien in de toekomst zal worden ingetrokken omdat de minister het niet met deze verlening eens is, is, anders dan [appellante] betoogt, niet voldoende om belang bij een uitspraak op het hoger beroep aan te nemen. [appellante] heeft gekregen wat zij in concreto met haar hoger beroep wil bereiken. Een uitspraak van de bestuursrechter kan niet worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis ervan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:186). Mocht het verleende verlof worden ingetrokken staan daar rechtsmiddelen tegen open. Overigens vallen de beroepsgronden inhoudelijk samen met de beroepsgronden die zien op het kogelgeweer met nummer K263487 waarvoor nog wel belang aanwezig is. Het hoger beroep voor zover dit ziet op dit wapen zal hierna worden beoordeeld. Uitleg van de Cwm 2018
5. De Cwm 2018 vormt een geheel van aanwijzingen van de minister voor onder meer de korpschef over het te voeren beleid bij de uitvoering van de wapenwetgeving en geeft onder meer een nadere invulling van het criterium redelijk belang uit artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm. In onderdeel B/2.7 staat dat er bepaalde wapens zijn die niet - ten behoeve van de schietsport - op een verlof mogen worden bijgeschreven. De criteria voor wanneer een wapen ongewenst is staan omschreven in onderdeel B/2.7.2. en een verlofaanvraag voor zo’n wapen dient volgens deze aanwijzing te worden afgewezen, tenzij op de aanvraag de overgangsregeling van onderdeel B/2.8.1. van toepassing is. Niet in geschil is dat het wapen waarop de aanvraag van [appellante] ziet valt onder onderdeel B/2.7.2 onder 8 van Cwm 2018. Het enkelloops kogelgeweer is namelijk een vuurwapen dat uitsluitend was toegestaan in de door de KNSA gereglementeerde discipline Gebruiksgeweer. Uit de Cwm volgt dan ook dat dit wapen als ongewenst wordt aangemerkt en dat volgens deze aanwijzingen geen nieuw verlof kan worden verleend tenzij de overgangsregeling daarop van toepassing is.
5.1. De overgangsregeling is van toepassing op vuurwapens die vallen onder onderdeel B/2.7.2 onder 8 als de houder of aanvrager van het wapenverlof kan aantonen dat deze voor 1 januari 2013, ten behoeve van de discipline Gebruiksgeweer in het kader van de schietsport, op een verlof stonden geregistreerd. Anders dan [appellante] betoogt is dit geen nieuw criterium dat de minister pas op de zitting bij de rechtbank heeft opgeworpen, omdat deze voorwaarde rechtstreeks uit de overgangsregeling volgt.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de minister terecht de overgangsregeling niet van toepassing heeft geacht op het wapen van [appellante] . [appellante] heeft niet aangetoond dat het wapen voor 1 januari 2013 op een wapenverlof stond geregistreerd. Zij heeft wel stukken overgelegd waaruit volgt dat het wapen voor 1 januari 2013 in de handelsvoorraad van een erkenninghouder was geregistreerd.
Het betoog van [appellante] dat ook vuurwapens die voor 1 januari 2013 in de handelsvoorraad van een erkenninghouder waren geregistreerd onder de overgangsregeling vallen, volgt de Afdeling niet.
Onderdeel B/2.8.1. van de Cwm 2018 luidt als volgt:
"De in onderdeel B 2.7.2. genoemde (en dus in principe ongewenste) vuurwapens waarvan door de houder c.q. aanvrager van het verlof - kan worden aangetoond:
• Dat deze ten aanzien van de onder 1 tot en met 7 genoemde wapens voor 1 augustus 2005 in Nederland op een verlof ten behoeve van de schietsport stonden geregistreerd of dat deze zich in de voorraad van een in Nederland gevestigde erkenninghouder bevonden en op grond van de Circulaire wapens en munitie 1997 (CWM 1997) niet reeds als ‘ongewenst wapen’ waren aangemerkt;
• Dat deze ten aanzien van de onder 8 genoemde wapens voor 1 januari 2013, ten behoeve van de discipline Gebruiksgeweer in het kader van de schietsport, op een verlof stonden geregistreerd;
worden niet aangemerkt als zijnde voor de schietsport ongewenste vuurwapens. Deze overgangsregeling beoogt zoveel mogelijk te voorkomen dat verlof- en erkenninghouders financieel worden gedupeerd, als gevolg van het feit dat een als ‘ongewenst’ aangemerkt vuurwapen een deel (althans in Nederland) van zijn commerciële waarde verliest. De wapens die voldoen aan bovenstaande voorwaarden mogen op het verlof vermeld blijven dan wel zonder beperking worden verkocht aan de wapenhandel of aan een andere binnen- of buitenlandse vergunninghouder.
Let op: Bij een verlofaanvraag voor een dergelijk wapen is het aan de aanvrager om te bewijzen dat aan bovenstaande voorwaarden is voldaan. De aanvrager kan dit bijvoorbeeld aantonen door middel van het tonen (van een kopie) van het (oude) verlof van de vorige eigenaar of middels een schriftelijke verklaring van de erkenninghouder waaruit blijkt dat het wapen voor 1 augustus 2005 (voor zover het de onder B/2.7.2 onder 8 genoemde wapens betreft voor 1 januari 2013) in zijn voorraad aanwezig was. Middels een vergelijking met de registers van de erkenninghouder kan deze verklaring op juistheid worden gecontroleerd.
Wapens die reeds op grond van de CWM 1997 zijn aangemerkt als ‘ongewenst wapen’, en die ook op grond van de huidige CWM aangemerkt dienen te worden als ‘ongewenst wapen’, worden aldus vermeld op het verlof. Hiermee wordt het ongewenste karakter van het wapen blijvend vastgelegd. Indien de betrokken verlofhouder dit wapen op enig moment van het verlof wil afvoeren, dan mag hij het slechts verkopen of afstaan aan de wapenhandel, aan gespecialiseerde verzamelaars of aan personen in het buitenland en niet aan (Nederlandse) collega-sportschutters. Er mogen derhalve geen nieuwe verloven (ten behoeve van de schietsport) voor deze wapens worden afgegeven. Hiermee wordt een uitsterfsysteem gehanteerd."
In onderdeel B/2.8.1 van de Cwm 2018 wordt nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen vuurwapens die vallen onder onderdeel B/2.7.2 onder 1 tot en met 7 enerzijds en vuurwapens die vallen onder onderdeel B/2.7.2 onder 8 anderzijds. Daarbij is ervoor gekozen om voor vuurwapens die vallen onder onderdeel B/2.7.2 onder 8 alleen de mogelijkheid op te nemen voor vuurwapens die voor 1 januari 2013, ten behoeve van de discipline Gebruiksgeweer in het kader van de schietsport, op een verlof stonden geregistreerd. Dat hier ook wapens onder zouden vallen die voor die datum bij een erkenninghouder stonden geregistreerd kan hieruit niet worden afgeleid, te meer niet omdat deze categorie wel nadrukkelijk staat genoemd voor vuurwapens die vallen onder onderdeel B/2.7.2 onder 1 tot en met 7.
De uitleg die [appellante] aan de toelichting op deze aanwijzing na de woorden "Let op:" geeft kan niet worden gevolgd, omdat deze toelichting alleen ziet op de manier waarop een aanvrager bij een verlofaanvraag van een vuurwapen kan bewijzen dat aan de voorwaarden is voldaan. De minder gelukkige plaatsing van de toevoeging tussen haakjes van de peildatum voor vuurwapens daarin kan alleen al daarom niet afdoen aan het duidelijke onderscheid in de aanwijzing tussen wapens die op de peildatum op een verlof stonden geregistreerd en wapens die bij een erkenninghouder waren geregistreerd. Hetzelfde geldt voor de uitleg van de bedoeling van de overgangsregeling waarnaar [appellante] verwijst. In deze toelichting staat dat de minister de overgangsregeling heeft getroffen om zoveel mogelijk te voorkomen dat verlof- en erkenninghouders financieel worden gedupeerd. Hieruit kan niet worden afgeleid dat daarmee ook genoemd onderscheid is losgelaten, alleen al omdat direct daarna in de uitwerking wordt terugverwezen naar de voorwaarden van de aanwijzing.
5.2. Omdat het wapen van [appellante] in de Cwm als ongewenst is aangemerkt en de overgangsregeling niet op haar van toepassing is, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanvraag volgens de aanwijzingen uit de Cwm moet worden afgewezen. De rechtbank was niet gehouden het beroep van [appellante] aan te houden in afwachting van de uitkomst van de procedure over het verzoek tot erkenning van de schietsportdiscipline waarop de afgewezen aanvragen betrekking hebben. De rechtbank beoordeelt het besluit aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals deze golden ten tijde van het nemen daarvan. Bovendien is evenmin duidelijk op welke termijn besluitvorming over de erkenning van deze schietsportdiscipline zou zijn te verwachten, wat hiervan de verwachte uitkomt is en of deze uitkomst ook van invloed zou zijn op de regeling voor ongewenste wapens en de uitsterfregeling daarvoor. Van belang hierbij is tevens dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de aanwijzing uit de Cwm zoals deze gold ten tijde van de besluitvorming, een onredelijke invulling zou zijn van het begrip "redelijk belang" uit artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm.
Toepassing van het gelijkheidsbeginsel
6. [appellante] betoogt dat in strijd is gehandeld met het gelijkheidsbeginsel omdat veel aanvragen zijn toegewezen die gelijk zijn aan haar aanvraag. Om haar beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen, heeft zij op grond van de Wob om openbaarmaking van informatie over verleende verloven verzocht en de verkregen informatie heeft zij vervolgens overgelegd. Het gaat hierbij om een overzicht van het aantal verleende wapenverloven voor Lever Action-geweren met hetzelfde kaliber en/of van hetzelfde model in de periode 2015 tot en met 2019. Daarnaast heeft [appellante] het beroep op het gelijkheidsbeginsel onderbouwd met een door de korpschef uitgevoerde steekproef per Politieregio van de aanvraaggronden voor wapenverloven voor Lever Action-geweren in het kaliber .357/.38Sp in de periode 2017 tot en met 2018.
6.1. De Afdeling overweegt dat het niet om enkele incidentele gevallen maar om een groot aantal verleende verloven gaat voor Lever Action-geweren die wat betreft merk, kaliber en model volledig of voor een groot deel overeenkomen met het door [appellante] verzochte wapen. De minister heeft hierover zonder verdere onderbouwing gesteld dat van gelijke gevallen niet kan worden gesproken, omdat de overgangsregeling mogelijk van toepassing was op de desbetreffende wapens of het misschien ging om antieke wapens die onklaar waren gemaakt.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan [appellante] is om haar beroep op het gelijkheidsbeginsel te onderbouwen met concrete gevallen die volgens haar op relevante punten vergelijkbaar zijn met haar situatie (zie de uitspraak van de Afdeling van 4 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3). Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellante] hierin in dit geval met de door haar overgelegde stukken is geslaagd. Hierbij is van belang dat de minister heeft erkend dat [appellante] geen toegang heeft tot de gegevens over de achterliggende redenen voor het verlenen van deze verloven. De minister heeft zelf ook niet onderzocht of meer concreet kunnen verklaren waarom in die gevallen voor de wapens wel verloven zijn verleend en om hoeveel gevallen het gaat. Daarnaast heeft de minister niet kunnen verklaren waarom inmiddels het vergelijkbare kogelgeweer met nummer SK127138 door de korpschef wel is bijgeschreven op het wapenverlof van [appellante] . De minister heeft op de zitting in hoger beroep daarover verder toegelicht dat niet kan worden uitgesloten dat verschillen bestaan tussen regio’s in de wijze waarop aanvragen worden behandeld. Hij kan daarom niet uitsluiten dat verloven zijn verleend in vergelijkbare gevallen als dat van [appellante] en het verlof dat alsnog aan [appellante] is verleend door een andere regio wijst zeker in die richting. Hij heeft verder toegelicht dat deze verloven, voor zover ze inderdaad om gelijke gevallen gaan, dan allemaal in strijd met artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm in samenhang met het bepaalde in B/2.7.2. van de Cwm zijn verleend. In verband daarmee wordt al onderzoek gedaan en overleg gevoerd en is voorzien in een nadere werkinstructie waar de regio’s zich aan zullen moeten houden. Hierbij is het ook de bedoeling dat alle ten onrechte verleende verloven ingetrokken gaan worden.
6.2. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank niet onderkend dat [appellante] haar beroep op het gelijkheidsbeginsel voldoende met concrete gevallen heeft onderbouwd en dat de minister vervolgens geen verklaring hiervoor heeft gegeven. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat de besluitvorming van de minister een motiveringsgebrek bevat, is het beroep van [appellante] gegrond. Het besluit van 17 mei 2019 moet dan ook worden vernietigd, voor zover hierin de aanvraag met een verbeterde motivering is afgewezen.
De Afdeling ziet echter aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. De reden hiervoor is dat de minister, zoals geoordeeld in overweging 5.2., de aanvraag van [appellante] ingevolge artikel 28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwm, in samenhang met het bepaalde in B/2.7.2 van de Cwm, moet afwijzen. Een nader onderzoek naar de andere gevallen waarin verlof is verleend is niet nodig, omdat de minister het standpunt heeft ingenomen dat de korpschef in die gevallen, als ze gelijk zijn aan het geval van [appellante] , in strijd met de wet heeft gehandeld. Dat betekent dat de nadere motivering van de minister het besluit van 17 mei 2019 alsnog kan dragen zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde onderdeel van dat besluit in stand moeten blijven.
Conclusie
7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren, het besluit van 17 mei 2019 vernietigen voor zover daarin de aanvraag met een verbeterde motivering is afgewezen en bepalen dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het besluit in stand blijven.
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2020 in zaak nr. 19/2596;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid van 17 mei 2019, kenmerk WBM 1915 / [appellante] , voor zover hierin de aanvraag voor bijschrijving van het kogelgeweer met nummer met een verbeterde motivering is afgewezen;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder IV genoemde besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;
VI. gelast dat de minister van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. R.W.L. Koopmans en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021
317-898.
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 26
1 Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op personen die houder zijn van:
a. een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt; of
b. een jachtakte als bedoeld in de Wet natuurbescherming, voor wat betreft voor de jacht en beheer en schadebestrijding bestemde wapens en munitie van categorie III, die in de jachtakte zijn omschreven.
[…]
Artikel 28
1 Verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie wordt, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef.
2 Een verlof wordt verleend indien:
a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;
[…]
Circulaire wapens en munitie 2018
2.7. Verboden en ongewenste wapens
Er zijn bepaalde wapens die niet - ten behoeve van de schietsport - op een verlof mogen worden bijgeschreven. Een en ander hierover is opgenomen in de hierna volgende opsomming (zie ook de overgangsmaatregelen in B 2.8.1).
2.7.2. Ongewenste wapens
Wapens die voldoen aan onderstaande criteria zijn ongewenst ten behoeve van de schietsport. Een verlofaanvraag voor een dergelijk wapen dient dan ook te worden afgewezen tenzij op de aanvraag de overgangsregeling (zie onderdeel B 2.8.1.) van toepassing is.
[…]
8) Vuurwapens welke uitsluitend waren toegestaan in de door de KNSA gereglementeerde discipline Gebruiksgeweer.
2.8.1. Ongewenste wapens
De in onderdeel B 2.7.2. genoemde (en dus in principe ongewenste) vuurwapens waarvan door de houder c.q. aanvrager van het verlof - kan worden aangetoond:
• Dat deze ten aanzien van de onder 1 tot en met 7 genoemde wapens voor 1 augustus 2005 in Nederland op een verlof ten behoeve van de schietsport stonden geregistreerd of dat deze zich in de voorraad van een in Nederland gevestigde erkenninghouder bevonden en op grond van de Circulaire wapens en munitie 1997 (CWM 1997) niet reeds als ‘ongewenst wapen’ waren aangemerkt;
• Dat deze ten aanzien van de onder 8 genoemde wapens voor 1 januari 2013, ten behoeve van de discipline Gebruiksgeweer in het kader van de schietsport, op een verlof stonden geregistreerd;
worden niet aangemerkt als zijnde voor de schietsport ongewenste vuurwapens. Deze overgangsregeling beoogt zoveel mogelijk te voorkomen dat verlof- en erkenninghouders financieel worden gedupeerd, als gevolg van het feit dat een als ‘ongewenst’ aangemerkt vuurwapen een deel (althans in Nederland) van zijn commerciële waarde verliest. De wapens die voldoen aan bovenstaande voorwaarden mogen op het verlof vermeld blijven dan wel zonder beperking worden verkocht aan de wapenhandel of aan een andere binnen- of buitenlandse vergunninghouder.
Let op: Bij een verlofaanvraag voor een dergelijk wapen is het aan de aanvrager om te bewijzen dat aan bovenstaande voorwaarden is voldaan. De aanvrager kan dit bijvoorbeeld aantonen door middel van het tonen (van een kopie) van het (oude) verlof van de vorige eigenaar of middels een schriftelijke verklaring van de erkenninghouder waaruit blijkt dat het wapen voor 1 augustus 2005 (voor zover het de onder B/2.7.2 onder 8 genoemde wapens betreft voor 1 januari 2013) in zijn voorraad aanwezig was. Middels een vergelijking met de registers van de erkenninghouder kan deze verklaring op juistheid worden gecontroleerd.
Wapens die reeds op grond van de CWM 1997 zijn aangemerkt als ‘ongewenst wapen’, en die ook op grond van de huidige CWM aangemerkt dienen te worden als ‘ongewenst wapen’, worden aldus vermeld op het verlof. Hiermee wordt het ongewenste karakter van het wapen blijvend vastgelegd. Indien de betrokken verlofhouder dit wapen op enig moment van het verlof wil afvoeren, dan mag hij het slechts verkopen of afstaan aan de wapenhandel, aan gespecialiseerde verzamelaars of aan personen in het buitenland en niet aan (Nederlandse) collega-sportschutters. Er mogen derhalve geen nieuwe verloven (ten behoeve van de schietsport) voor deze wapens worden afgegeven. Hiermee wordt een uitsterfsysteem gehanteerd.