202100158/1/A2.
Datum uitspraak: 8 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Weert,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 december 2020 in zaak nr. 20/116 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2019 heeft het college de schulddienstverlening aan [appellante] beëindigd.
Bij besluit van 20 december 2019 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2021, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Salhi, advocaat te Den Haag en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.P.J. Hecker, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) is het college verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college heeft ter uitvoering van die taak de Beleidsregel Schulddienstverlening gemeente Weert 2016 (hierna: de Beleidsregel) vastgesteld.
3. Het college heeft [appellante] bij besluit van 5 maart 2018 toegelaten tot de schulddienstverlening. Op 18 juni 2018 heeft zij de Overeenkomst Schuldregeling ondertekend.
4. Het college heeft aan het besluit om de schulddienstverlening te beëindigen ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 6 van de Wgs en artikel 4 van de Beleidsregel. Het college heeft toegelicht dat hem tijdens het uitvoeren van het eerste heronderzoek is gebleken dat [appellante] op 15 februari 2019 een tweetal bedragen van Interpolis heeft ontvangen, terwijl zij op de vragenlijst eerste heronderzoek niets over deze bijschrijvingen heeft vermeld. Het betreft een bijschrijving van € 357,70 met de omschrijving "Schade telefoon" en een bijschrijving van € 8.351,09 met de omschrijving "Schadebedrag diefstal". In het gesprek dat daarop op 10 september 2019 met [appellante] is gevoerd, heeft zij aangegeven dat voornoemde bedragen betrekking hebben op gestolen goederen (onder andere laptops, telefoons en sieraden). [appellante] heeft vervolgens een proces-verbaal van 22 oktober 2019 aan het college verstrekt, waaruit volgt dat de gestolen goederen een totale waarde vertegenwoordigen van € 36.968,25. Volgens [appellante] heeft zij de schade-uitkering gebruikt om de gestolen goederen te vervangen en haar familie zoveel mogelijk schadeloos te stellen, omdat de sieraden niet haar eigendom waren, maar die van haar familie. De vergoeding van de verzekering betrof volgens haar daarom geen verhoging, maar slechts een vervanging van vermogen.
Aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] haar inlichtingenplicht niet is nagekomen, terwijl voor haar redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij de schade-uitkering aan het college had moeten melden. [appellante] had de verplichtingen die zijn verbonden aan de schulddienstverlening strikt moeten naleven. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de in artikel 9 van de Beleidsregel neergelegde hardheidsclausule in de situatie van [appellante] niet wordt toegepast en dus niet wordt afgeweken van de Beleidsregel om de schulddienstverlening te beëindigen. Omstandigheden die als disproportioneel onredelijk of onbillijk kunnen worden gekwalificeerd zijn niet gebleken. [appellante] heeft daarvoor onvoldoende gesteld en onderbouwd, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens [appellante] heeft de rechtbank niet onderkend dat het voor haar niet redelijkerwijs duidelijk was dat zij melding had moeten maken van het bezit van de sieraden, dan wel van de schade-uitkering van Interpolis. Zij voert hiertoe aan dat het bijzondere karakter van de sieraden, en met name het feit dat het haar niet toegestaan was vrijelijk over de sieraden te beschikken, met zich bracht dat zij de sieraden nimmer heeft aangemerkt als eigen vermogen. De schade-uitkering is bedoeld als schadeloosstelling en niet tot het belonen of verrijken van het vermogen. [appellante] stelt dat voor haar daarom de noodzaak ontbrak om dit aan het college te melden.
Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat in haar situatie de in artikel 9 van de Beleidsregel neergelegde hardheidsclausule niet wordt toegepast. Zij voert hiertoe aan dat zij een alleenstaande moeder is en met een schuldenlast van bijna € 42.000,- kampt, waarbij de gemeente Weert de grootste schuldeiser is vanwege intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering. Beëindiging van de schulddienstverlening heeft gelet op haar schulden desastreuze gevolgen, waardoor dit disproportioneel onredelijk dan wel onbillijk is, aldus [appellante].
6.1. Ingevolge artikel 6 van de Wgs en artikel 4 van de Beleidsregel rust op [appellante] de verplichting om alle feiten en omstandigheden aan het college te melden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de schulddienstverlening. Deze verplichting volgt ook uit de door [appellante] op 16 juni 2018 ondertekende Overeenkomst Schuldregeling en de daarbij behorende algemene voorwaarden.
6.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het voor [appellante] redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij melding had moeten maken van de door haar ontvangen schade-uitkering van Interpolis en dat zij, door dit na te laten, de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Dat [appellante] de schade-uitkering naar eigen zeggen heeft gebruikt om gestolen goederen te vervangen en haar familie zoveel mogelijk schadeloos te stellen, ontslaat haar niet van deze verplichting. Het had voor haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de schade-uitkering van het aanzienlijke bedrag van € 8.708,79 van invloed kon zijn op de schulddienstverlening. Het is voorts aan het college om te beoordelen of dit ook daadwerkelijk het geval is. [appellante] kan daarom niet in haar standpunt worden gevolgd dat de noodzaak ontbrak om de schade-uitkering aan het college te melden.
6.3. Uit artikel 7, onder a, van de Beleidsregel gelezen in samenhang met artikel 9 volgt dat het college kan besluiten tot beëindiging van de schulddienstverlening als de inlichtingenplicht is geschonden, maar ook dat het college een belangenafweging dient te maken alvorens gebruik te maken van die bevoegdheid, waarbij het eveneens moet nagaan of die beëindiging tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid zal leiden. Een dergelijke plicht tot belangenafweging volgt eveneens uit artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 25 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1389, en 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:284). 6.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in de door [appellante] gestelde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van de beëindiging van de schulddienstverlening. [appellante] heeft haar stelling, dat de sieraden niet haar eigendom waren en dat de schade-uitkering niet ten goede van haar is gekomen omdat zij daarmee haar familie zoveel mogelijk schadeloos heeft proberen te stellen, niet met enig bewijsstuk onderbouwd. Reeds daarom kan deze omstandigheid, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot het oordeel dat beëindiging van de schulddienstverlening disproportioneel onredelijk of onbillijk is. Verder is de omstandigheid dat bij [appellante] sprake is van een grote schuldenlast en dat beëindiging van de schulddienstverlening ertoe zal leiden dat haar schulden weer openvallen, op zichzelf geen omstandigheid die als disproportioneel onredelijk of onbillijk moet worden gekwalificeerd. In zijn algemeenheid is daarbij van belang dat een lichtvaardige goedkeuring van het traject afbreuk kan doen aan de bereidheid van schuldeisers om daaraan mee te werken, omdat schuldeisers door in te stemmen met schulddienstverlening een belangrijk deel van de schuld niet kunnen innen. Voor [appellante] geldt dat zij door haar schuldenlast voor langere tijd een moeilijke situatie zal komen te verkeren. Zoals ter zitting is toegelicht en ook door de rechtbank is overwogen is het college daarbij de grootste schuldeiser en geniet [appellante] bij de invordering enige bescherming door toepassing van de beslagvrije voet. Bovendien heeft het college ter zitting bij de rechtbank aangegeven dat [appellante], indien haar situatie dat rechtvaardigt, niet per se vijf jaar hoeft te wachten met een nieuw verzoek om toelating tot de schulddienstverlening. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen toepassing aan de in artikel 9 van de Beleidsregel opgenomen hardheidsclausule te geven.
6.5. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.TH. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. Koelewijn, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021
BIJLAGE - wettelijk kader
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Artikel 6
De verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de op hem van toepassing zijnde schuldhulpverlening of voor de uitvoering van deze wet.
Beleidsregel schulddienstverlening gemeente Weert 2016
Artikel 4
1. Verzoeker doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de schulddienstverlening.
2. De verplichting genoemd in het eerste lid geldt gedurende de aanvraagperiode en tijdens het schulddienstverleningstraject.
Artikel 7
Het college kan besluiten tot beëindiging van de schulddienstverlening indien:
a. de verzoeker één of meerdere verplichtingen zoals genoemd in artikel 4 en 5 niet, niet tijdig of in onvoldoende mate nakomt en een door het college geboden termijn om alsnog te voldoen aan de geschonden verplichting(en) ongebruikt is verstreken;
[…].
Artikel 9
Het college kan in bijzondere gevallen afwijken van de bepalingen in deze regeling, indien onverkorte toepassing daartoe aanleiding geeft of naar het oordeel van het college leidt tot disproportionele onredelijkheid of onbillijkheid.