202003406/1/V6.
Datum uitspraak: 10 maart 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats] (hierna: de vennootschap),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 april 2020 in zaak nr. 19/2197 in het geding tussen:
de vennootschap
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2018 heeft de staatssecretaris de vennootschap een boete opgelegd van € 48.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 20 februari 2019 heeft de staatssecretaris het door de vennootschap daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft, het besluit van 17 april 2018 herroepen en de boete vastgesteld op € 32.000,00.
Bij uitspraak van 29 april 2020 heeft de rechtbank het door de vennootschap daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vennootschap hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2021, waar de vennootschap, vertegenwoordigd door mr. R.A. Goemmatov, rechtsbijstandverlener te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. Blok, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Inspecteurs van de Inspectie SZW (hierna: de inspecteurs) hebben samen met medewerkers van het Haags Economisch Interventieteam (hierna: HEIT), een samenwerkingsverband tussen de Belastingdienst, de Inspectie SZW, het UWV, de nationale politie en de gemeente Den Haag, op 30 november 2017 en 25 januari 2018 controles uitgevoerd bij de vennootschap. Zij hebben geconstateerd dat in totaal vier vreemdelingen met de Georgische nationaliteit (hierna: de vreemdelingen) werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van de vennootschap. Deze werkzaamheden bestonden uit reparatiewerkzaamheden aan auto's en het vervangen van het cabriodak van een auto. Het vervolgens door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 16 februari 2018 houdt in dat de vreemdelingen in de periode van 1 juli 2017 tot en met 30 november 2017 en in de periode van 1 december 2017 tot en met 25 januari 2018 werkzaamheden hebben verricht ten behoeve van de vennootschap, zonder dat het UWV Werkbedrijf daarvoor tewerkstellingsvergunningen had afgegeven of de vreemdelingen beschikten over een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid.
Is het onderzoek zorgvuldig uitgevoerd?
2. De vennootschap betoogt dat het feit dat de inspecteurs op 25 januari 2018 opnieuw een controle hebben verricht, betekent dat de inspecteurs en HEIT op 30 november 2017 niet naar behoren hebben vastgesteld dat een overtreding heeft plaatsgevonden. Zij hebben de vreemdelingen tijdens de controle van 30 november 2017 ook niet uitgebreid ondervraagd en uit het boeterapport blijkt onvoldoende concreet welke activiteiten de vreemdelingen hebben verricht.
2.1. Dat een hercontrole heeft plaatsgevonden, betekent niet dat de controle van 30 november 2017 niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Uit het boeterapport en het bijgevoegde politierapport volgt dat medewerkers van HEIT tijdens de controle van 30 november 2017 hebben waargenomen dat de vier vreemdelingen op het adres van de vennootschap arbeid verrichtten. Uit het proces-verbaal van een ambtenaar van de nationale politie volgt dat de vreemdelingen tijdens die controle hebben verklaard dat zij op verzoek van de wettelijk vertegenwoordiger van de vennootschap naar Nederland zijn gekomen, dat zij van hem geld ontvingen en dat zij van 8:00 tot 17:00 uur werkzaamheden verrichtten in de garage. Uit het boeterapport blijkt daarnaast voldoende concreet dat de vreemdelingen reparatiewerkzaamheden in de garage van de vennootschap verrichtten. De waarnemingen van de medewerkers van HEIT dat de vreemdelingen op 30 november 2017 werkzaamheden hebben verricht, vormen, in combinatie met de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen, voldoende grondslag voor het oordeel dat de staatssecretaris heeft aangetoond dat de vreemdelingen de in het boeterapport omschreven werkzaamheden hebben verricht.
Het betoog faalt.
Kon de rechtbank uitgaan van de juistheid van de verklaringen van de vreemdelingen?
3. De vennootschap betoogt dat de staatssecretaris de hiervoor genoemde verklaringen niet aan de boeteoplegging ten grondslag heeft mogen leggen. De rechtbank heeft volgens haar niet onderkend dat de vreemdelingen de verklaringen niet hebben ondertekend en dat uit de weergave van de verklaringen van de vreemdelingen niet volgt of het om een samenvatting gaat.
3.1. Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
3.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1818, heeft het ontbreken van ondertekening door de betrokkene van een verklaring geen dwingende bewijsrechtelijke consequenties, hoewel dit wel meer discussie over de juistheid van de verklaring kan opleveren. De verklaring van een betrokkene moet verder zo volledig mogelijk en zoveel mogelijk in vraag- en antwoordvorm worden weergegeven. De omstandigheden dat de verklaringen van de vreemdelingen van 30 november 2017 niet in afzonderlijke processen-verbaal zijn weergegeven, dat niet duidelijk is of de verklaringen aan de vreemdelingen zijn voorgelezen en of zij hier vervolgens in hebben volhard, geven dan ook, naast het ontbreken van de handtekeningen, ruimte voor discussie over de juistheid van de verklaringen. 3.3. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van een ambtenaar van de nationale politie volgt dat de vreemdelingen zich hebben gelegitimeerd en vervolgens met behulp van een tolk zijn gehoord toen de ambtenaar merkte dat de vreemdelingen geen Nederlands of Engels spraken. De ambtenaar heeft in het proces-verbaal weergegeven wat de vreemdelingen op hoofdlijnen hebben verklaard. De bevindingen van de ambtenaar van de nationale politie worden ondersteund door de inhoud van het hiervoor genoemde politierapport en een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van een inspecteur van de Inspectie SZW. De verklaringen van de vreemdelingen komen daarnaast overeen met wat de medewerkers van HEIT hebben waargenomen. Gelet hierop is de rechtbank terecht uitgegaan van de juistheid van die verklaringen. Op 25 januari 2018 is één van de vreemdelingen opnieuw gehoord en van zijn verhoor is een apart proces-verbaal opgemaakt. Dat de handtekening onder dat verhoor zou afwijken van de handtekening op zijn identiteitsdocument, betekent niet dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van de inhoud van zijn verklaring is uitgegaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt zijn verklaring immers vergaand overeen met wat de vreemdelingen op 30 november 2017 hebben verklaard.
Het betoog faalt.
Heeft de staatssecretaris de verkeerde onderneming beboet?
4. De vennootschap betoogt verder dat zij de Wav niet heeft overtreden, omdat zij niet als werkgever van de vreemdelingen kan worden aangemerkt. Zij voert aan dat de vreemdelingen werkzaamheden hebben verricht voor Het Centrum van Klusjes (hierna: HCK), de eenmanszaak van de wettelijk vertegenwoordiger van de vennootschap, en niet voor haar. De overtreding heeft namelijk plaatsgevonden op het terrein van HCK. De vennootschap bestond bovendien nog niet ten tijde van de overtreding. Ter zitting bij de Afdeling heeft de vennootschap haar beroepsgrond dat de staatssecretaris moedwillig informatie heeft achtergehouden, ingetrokken.
4.1. Zoals hiervoor overwogen, volgt uit het boeterapport dat de medewerkers van HEIT en de inspecteurs op het adres van de vennootschap onderzoek hebben verricht en de vreemdelingen in de daar gevestigde inrichting van de vennootschap werkend hebben aangetroffen. De stelling van de vennootschap dat uit het boeterapport niet volgt waar het onderzoek van 25 januari 2018 is uitgevoerd, mist feitelijke grondslag. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de vennootschap haar stelling dat de overtreding zich heeft voorgedaan op het terrein van HCK, niet onderbouwd. Alleen al daarom faalt het betoog van de vennootschap dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdelingen ten behoeve van een andere werkgever arbeid hebben verricht. Om deze reden is, anders dan de vennootschap aanvoert, ook niet relevant of de vreemdelingen in het pand van HCK of van de vennootschap hun slaapplekken hadden en dat zij werkkleding van HCK droegen. Evenmin is relevant dat de vreemdelingen in hun verklaringen de vennootschap niet bij naam hebben genoemd. Aan de verklaring van de vreemdelingen dat zij voor [eigenaar van HCK], de eigenaar van HCK, werkten, komt geen doorslaggevende betekenis toe. [eigenaar van HCK] is namelijk ook de wettelijk vertegenwoordiger van de vennootschap. Bovendien hebben de vreemdelingen HCK niet bij naam genoemd.
4.2. Uit het bij het boeterapport gevoegde uittreksel uit het handelsregister volgt dat de vennootschap op 8 augustus 2017 is opgericht. Hoewel uit het boeterapport volgt dat de overtredingen zijn begaan in een periode vanaf 1 juli 2017, dus gedeeltelijk voordat de vennootschap was opgericht, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de overtredingen specifiek zijn geconstateerd op 30 november 2017 en 25 januari 2018. Op die data was de vennootschap al opgericht, waardoor het betoog dat zij de overtredingen niet gepleegd kan hebben, niet slaagt.
5. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vennootschap de vreemdelingen tewerk heeft gesteld en daarbij artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden.
Is de redelijke termijn overschreden?
6. De vennootschap betoogt dat in de beroepsfase de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, omdat de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is gaan lopen uitspraak heeft gedaan. Gelet op vaste jurisprudentie, onder meer de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5859, en de totale duur van de procedure in eerste aanleg, zal de Afdeling de boete met 5% te matigen tot een bedrag van € 30.400,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze overschrijding moet aan de Staat worden toegerekend. Het betoog slaagt.
Slotsom
7. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 februari 2019 alsnog gegrond verklaren, dat besluit vernietigen voor zover het de hoogte van de boete betreft en het besluit van 17 april 2018 in zoverre herroepen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door, gelet op wat hiervoor onder 6 is overwogen, de boete op € 30.400,00 vast te stellen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
8. De Staat moet de proceskosten vergoeden. Bij de berekening van de kosten zal wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) worden gehanteerd, omdat in dit geval de gegrondheid van het hoger beroep uitsluitend is gelegen in de overschrijding van de redelijke termijn.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 april 2020 in zaak nr. 19/2197;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 20 februari 2019, kenmerk WBJA/ABWA/1.2018.0691.001/BOB;
V. herroept het besluit van 17 april 2018, kenmerk 071800592/03;
VI. bepaalt dat het bedrag van de aan [appellante] opgelegde boete wordt vastgesteld op € 30.400,00 (zegge: dertigduizend vierhonderd euro);
VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 801,00 (zegge: achthonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 877,00 (zegge: achthonderdzevenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2021
164-887.