202001403/1/A2.
Datum uitspraak: 13 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Primo Schiedam, gevestigd te Vlaardingen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2020 in zaak nr. 18/2890 in het geding tussen:
de stichting
en
de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, nu: de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs.
Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2017 heeft de minister de door de stichting ontvangen reguliere en bijzondere bekostiging voor basisschool De Troubadour vanwege de samenvoeging van de basisscholen De Gorzen en De Troubadour gewijzigd vastgesteld en een bedrag van € 676.966,86 teruggevorderd van de stichting.
Bij besluit van 17 april 2018 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag op grond van een prijsbijstelling verlaagd naar € 666.290,83.
Bij uitspraak van 16 januari 2020 heeft de rechtbank het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De stichting heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2022, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. V.G.A. Kellenaar, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Kurvink, zijn verschenen.
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend met het oog op de door de stichting gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn en de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de minister van Justitie en Veiligheid) als belanghebbende in de gelegenheid gesteld hierover een schriftelijke reactie in te dienen. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De minister van Justitie en Veiligheid heeft te kennen gegeven zich te refereren aan het oordeel van de Afdeling. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding en geschil
1. Openbare en bijzondere basisscholen worden door het Rijk bekostigd. Het bevoegd gezag van een basisschool die is ontstaan uit samenvoeging van twee of meer zelfstandige basisscholen kan naast de reguliere bekostiging gedurende zes jaar in aanmerking komen voor bijzondere bekostiging. Het wettelijk kader hiervoor wordt gevormd door de Wet op het primair onderwijs (hierna: Wpo), de Regeling bijzondere bekostiging bij samenvoeging van scholen in het primair onderwijs (Stcrt. 2015, 12208; hierna: Regeling 2015) en de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De belangrijkste toepasselijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Bij brief van 27 mei 2015, een zogeheten BRIN-mutatieformulier, heeft de stichting aan de minister medegedeeld dat de basisscholen De Gorzen en De Troubadour per 1 augustus 2015 gaan fuseren, onder gelijktijdige opheffing van De Gorzen. Vanwege deze samenvoeging heeft de minister bij besluiten van 20 augustus 2015, 15 april 2016 en 14 april 2017 bijzondere bekostiging verstrekt aan de stichting voor de schooljaren 2015-2016, 2016-2017 en 2017-2018 voor het onderwijs aan De Troubadour. Daarnaast heeft de minister aan de stichting reguliere bekostiging toegekend voor De Gorzen (kalenderjaar 2015) en voor De Troubadour (schooljaar 2015-2016).
3. De aanspraak van de stichting op bekostiging vanwege samenvoeging is volgens de minister vervallen, omdat op 1 augustus 2015 geen enkele leerling van de op te heffen school De Gorzen naar de beoogde fusieschool De Troubadour is overgegaan. Om te kunnen spreken van een samenvoeging moet volgens de minister een substantieel deel van de leerlingen overgaan van de op te heffen school naar de fusieschool. Nu er geen samenvoeging heeft plaatsgevonden zijn de verstrekte bijzondere bekostiging en een gedeelte van de verstrekte reguliere bekostiging onverschuldigd betaald, aldus de minister.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4070, ECLI:NL:RVS:2019:4071 en ECLI:NL:RVS:2019:4073, geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een samenvoeging in de zin van de artikelen 121, derde lid, en 134, negende lid, van de Wpo en artikel 3 van de Regeling 2015 in de aan de orde zijnde situatie dat vaststaat dat geen enkele leerling van de op te heffen school naar de beoogde fusieschool is overgegaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat de minister bevoegd was de bekostiging lager vast te stellen en in redelijkheid tot terugvordering van de ten onrechte ontvangen bedragen kon overgaan.
Beoordeling van het hoger beroep
5. Hoewel de stichting het niet eens is met de uitleg die in de uitspraken van 4 december 2019 aan de term ‘samenvoeging’ is gegeven, heeft zij daartegen geen inhoudelijke gronden aangevoerd. Voor zover de stichting in dit verband stelt dat het aan het bevoegd gezag is om te beslissen of een school wordt opgeheven of samengevoegd en dat in dit geval het bevoegd gezag, na het doorlopen van alle daarvoor vereiste trajecten, rechtsgeldig heeft besloten tot samenvoeging van beide scholen, geldt dat de hiervoor genoemde bepalingen in dit geval niet voorzien in de bekostiging daarvan.
De minister heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat de situatie van De Troubadour, waarvoor de bekostiging is bedoeld, ten opzichte van het voorgaande jaar niet is veranderd nu er geen leerlingen zijn overgegaan van De Gorzen naar De Troubadour. Zoals de minister heeft gesteld, is de aanvullende bijzondere bekostiging bedoeld om schoolbesturen in staat te stellen na de fusie hun organisatie stapsgewijs aan te passen aan de nieuwe situatie en is het niet de bedoeling van de Regeling 2015 om wegens overtollig personeel in dienst van de stichting gedurende zes jaar lang bijzondere bekostiging wegens samenvoeging te verstrekken aan De Troubadour.
6. Het hoger beroep beperkt zich verder tot de vragen of de minister bevoegd was tot terugvordering over te gaan en, zo ja, of aanleiding bestond tot matiging van het terug te vorderen bedrag.
6.1. Op grond van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kan de minister de bijzondere bekostiging intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen indien de vaststelling hiervan onjuist was en de ontvanger dit wist of behoorde te weten.
In de drie hiervoor genoemde uitspraken van 4 december 2019 heeft de Afdeling geoordeeld dat een schoolbestuur had behoren te weten dat een samenvoeging van scholen in de zin van de Wpo inhoudt dat in elk geval de activiteit waarvoor de bekostiging wordt verstrekt, te weten het verzorgen van onderwijs, van de op te heffen school overgaat naar de fusieschool en er op de fusiedatum dus leerlingen moeten overgaan van de op te heffen school naar de fusieschool.
Volgens de stichting is het pas sinds die uitspraken duidelijk dat op grond van de Regeling 2015 bij samenvoeging de eis geldt dat er op de fusiedatum leerlingen overgaan. Zij heeft dit standpunt onderbouwd met de reactie van de minister op een ingediend verzoek om informatie, waaruit blijkt dat de minister tot de inwerkingtreding van de Regeling 2015 de bijzondere bekostiging niet terugvorderde als er op de fusiedatum geen leerlingen waren overgegaan. De Regeling 2015 houdt dus een verslechtering in ten opzichte van de daarvoor geldende regelgeving, waarmee zij bij de voorbereiding van de samenvoeging geen rekening had kunnen houden, aldus de stichting. Zij wijst in dat verband op een tweetal uitspraken van de Afdeling van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2242 en ECLI:NL:RVS:2021:2245, waarin volgens haar is overwogen dat aan een schoolbestuur niet een eis kan worden tegengeworpen die nog niet gold ten tijde van de voorbereiding van de samenvoeging. De minister heeft ter zitting uiteengezet dat de uitleg van het begrip samenvoeging niet ten nadele is veranderd met de invoering van de Regeling 2015. Onder de daarvoor geldende regelgeving werd het begrip samenvoeging door de minister zelfs strenger uitgelegd en moesten alle leerlingen van de op te heffen school overgaan naar de fusieschool, in plaats van een substantieel deel. In 2014 kwamen er signalen aan het licht dat er schoolbesturen waren die aanvankelijk een samenvoeging van scholen hadden gemeld maar waarbij uiteindelijk geen leerlingen zijn overgegaan, een zogeheten 0-fusie. De directie Primair Onderwijs van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft de Inspectie van het Onderwijs vervolgens verzocht daar onderzoek naar te doen. Naar aanleiding daarvan is er in april en mei 2016 door de inspectie een onderzoek gestart. De inspectie heeft zich bij het onderzoek beperkt tot de gemelde samenvoegingen in de schooljaren 2014-2015 en 2015-2016. Het behoort tot de discretionaire bevoegdheid van de inspectie om te bepalen in welke zaken en welke perioden zij onderzoek verricht en de inspectie heeft geen aanleiding gezien om de onderzoekresultaten verder uit te breiden naar voorgaande jaren. Dit verklaart de inhoud van de reactie op het verzoek om informatie, aldus de minister. Uiteindelijk is in 17 zaken tot terugvordering overgegaan.
De Afdeling is van oordeel dat de minister hiermee voldoende uiteen heeft gezet waarom hij pas vanaf het schooljaar 2014-2015 actief is gaan controleren of een samenvoeging voldeed aan de daarvoor geldende eisen. De Afdeling deelt het standpunt van de minister dat die eisen niet strenger zijn geworden met de invoering van de Regeling 2015. Ook onder de daarvoor geldende regelgeving was er geen definitie van het begrip samenvoeging opgenomen en dient dus aansluiting te worden gezocht bij de betekenis van dit begrip in het normale spraakgebruik en het stelsel van de Wpo, zoals gedaan in de uitspraken van 4 december 2019. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals verzocht door de stichting, terug te komen van haar oordeel in de uitspraken van 4 december 2019. Ook is dit geval niet vergelijkbaar met de zaken in de door de stichting genoemde uitspraken van 6 oktober 2021. In die gevallen waren op de fusiedatum wel leerlingen overgegaan, zij het niet het onder de nieuwe regelgeving, de Regeling 2017, vereiste van ten minste 50%.
6.2. Anders dan de stichting aanvoert, is aannemelijk dat zij ten tijde van de vaststelling van de bijzondere bekostiging voor het schooljaar 2015-2016, op 20 augustus 2015, wist dat de activiteit waarvoor die bekostiging was verstrekt, te weten het verzorgen van onderwijs, niet was overgegaan naar De Troubadour. Op die datum waren al weken na de fusiedatum van 1 augustus 2015 verstreken. Daarnaast wist de stichting dat deze activiteit ten tijde van de vaststelling van de bijzondere bekostiging voor de schooljaren 2016-2017 en 2017-2018, op 15 april 2016 en 14 april 2017, niet was overgegaan naar De Troubadour. De stichting had daarom behoren te weten dat de subsidievaststelling onjuist was. Daarmee is voldaan aan het in artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalde. De minister was dan ook bevoegd om de bekostiging lager vast te stellen.
6.3. Bij de toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb moet de minister een afweging maken tussen het belang van een juiste vaststelling van rijksbijdragen enerzijds en de gevolgen van het terugkomen op de vaststelling van de rijksbijdrage anderzijds. Op grond van het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb neergelegde evenredigheidbeginsel mogen de voor de stichting nadelige gevolgen van de gewijzigde vaststelling en de terugvordering van de ten onrechte ontvangen bedragen niet onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, is de ratio van het evenredigheidsbeginsel niet het tegengaan van nadelige gevolgen van besluitvorming, maar het voorkomen van onnodig nadelige gevolgen. De minister hanteert in gevallen als deze, waarbij achteraf wordt vastgesteld dat er geen samenvoeging heeft plaatsgevonden, een matigingsbeleid. Volgens dat beleid wordt in het geval wel sprake is geweest van een uitgebreide voorbereiding van een voorgenomen samenvoeging, maar uiteindelijk geen leerlingen zijn overgegaan, de terugvordering gematigd tot de ten onrechte ontvangen bekostiging na het eerste jaar van bekostiging. Als er geen uitgebreide voorbereiding heeft plaatsgevonden, vindt geen matiging plaats.
6.4. De stichting heeft in de stukken en ter zitting uiteengezet dat het in eerste instantie de bedoeling was om De Gorzen te laten fuseren met de dichtbijgelegen basisschool Sint Willibrordusschool van de Stichting voor Interconfessioneel (rk/pc) en Katholiek Onderwijs (Siko) en de basisschool De Regenboog van Siko met De Troubadour. Aangezien het bij De Regenboog om een nevenlocatie ging, was die fusie niet mogelijk. De stichting heeft er toen op ingezet De Gorzen met De Troubadour te laten fuseren. Die fusie werd ondanks de afstand tussen beide scholen niet bij voorbaat kansloos geacht, gelet op de denominatie van de betrokken scholen en de bestaande animositeit tussen (de ouders van) de leerlingen van De Gorzen en de Sint Willibrordusschool. De stichting heeft onderbouwd dat zij vóór het indienen van het BRIN-mutatieformulier de samenvoeging van De Gorzen met De Troubadour serieus heeft voorbereid. Dit blijkt uit een notitie over de fusie van 7 april 2015 van directeur-bestuurder Jonkers, uit een verslag van een ingelaste vergadering van de medezeggenschapsraden van 14 april 2015 waarbij zij hebben ingestemd met de fusie tussen beide scholen, en uit een brief van de stichting van 29 april 2015 aan de raad van de gemeente Schiedam waarin deze fusie wordt aangekondigd. De minister heeft deze gang van zaken niet weersproken. Dat een aantal weken voor de zomervakantie van 2015 voor de stichting duidelijk werd dat de leerlingen van De Gorzen hoogstwaarschijnlijk niet naar De Troubadour zouden meegaan, en na de zomervakantie bleek dat zij zich hadden ingeschreven bij de Sint Willibrordusschool, betekent niet dat er geen zorgvuldige voorbereiding heeft plaatsgevonden. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de stichting op basis van het matigingsbeleid van de minister in aanmerking dient te komen voor een matiging van de terugvordering tot de ten onrechte ontvangen bekostiging na het eerste jaar van bekostiging.
Voor een verdere matiging bestaat geen aanleiding. De stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij onevenredige gevolgen ondervindt van de terugvordering. Met vorenstaande matiging van het terugvorderingsbedrag wordt in voldoende mate rekening gehouden met de (financiële) belangen van de stichting. Daarbij heeft de minister ter zitting toegezegd dat het mogelijk is een terugbetalingsregeling te treffen. Dat de minister ten aanzien van de schooljaren 2016-2017 en 2017-2018 meer gewicht heeft toegekend aan het uitgangspunt dat ten onrechte uitgekeerde bekostiging wordt teruggevorderd is dan ook niet onredelijk.
7. Gelet op het vorenstaande mocht de minister niet overgaan tot terugvordering van de bijzondere bekostiging voor het schooljaar 2015-2016. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend.
Het betoog slaagt in zoverre.
Overschrijding redelijke termijn
8. De stichting heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.1. De redelijke termijn, die uitgangspunt is voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties, is in dit geval vier jaar. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. De redelijke termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen.
8.2. De minister heeft het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 oktober 2017 ontvangen op 20 november 2017. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar met meer dan vier maanden overschreden. Van deze overschrijding zijn, na afronding, twee maanden toe te rekenen aan de rechtbank en twee maanden aan de Afdeling. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen, is geen sprake.
Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, zal de Afdeling de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,00 aan de stichting als vergoeding van de door haar geleden immateriële schade (2/4 deel te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en 2/4 deel te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties).
Eindoordeel
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 17 april 2018 gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd.
10. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 6.4 en 7 van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Bij het nieuwe besluit dient niet alleen de terugvordering van de bijzondere bekostiging te worden gematigd, maar dient de minister ook te bezien of die matiging gevolgen heeft voor de terugvordering van de reguliere bekostiging.
11. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
12. De minister moet de proceskosten vergoeden die de stichting heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep.
13. Het verzoek van de stichting om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn dient te worden toegewezen.
14. De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) moet de proceskosten vergoeden die de stichting heeft gemaakt in verband met het verzoek om schadevergoeding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 januari 2020 in zaak nr. 18/2890;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media van 17 april 2018, kenmerk 5197856;
V. draagt de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs tot vergoeding van bij Stichting Primo Schiedam in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs aan Stichting Primo Schiedam het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 870,00 vergoedt;
IX. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan Stichting Primo Schiedam een schadevergoeding van € 500,00 te betalen (€ 250,00 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 250,00 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties);
X. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) tot vergoeding van bij Stichting Primo Schiedam in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 379,50 (€ 189,75 te voldoen door de minister van Justitie en Veiligheid en € 189,75 te voldoen door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022
611
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet op het primair onderwijs
Artikel 1. Begripsbepalingen
In deze wet wordt verstaan onder:
[…];
basisschool: een school waar basisonderwijs wordt gegeven, niet zijnde een speciale school voor basisonderwijs;
[…].
Artikel 69. Grondslag bekostiging
1. De openbare en de bijzondere scholen worden door het Rijk bekostigd volgens de bepalingen van deze titel met uitzondering van afdeling 3. Geen bekostiging vindt plaats indien groepen van leerlingen van verschillende scholen al dan niet van hetzelfde bevoegd gezag gezamenlijk onderwijs ontvangen. De bedragen die de gemeente krachtens deze wet in aanvulling op de rijksbekostiging verstrekt blijven ten laste van de gemeente.
2-5. […].
Artikel 120. Grondslag bekostiging personeel basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs
1. Voor de bekostiging van personeel wordt een bedrag per leerling toegekend, welk bedrag wordt verhoogd met een bedrag dat wordt vermenigvuldigd met de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van de school op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar. Voor het schooljaar waarin een nieuwe basisschool respectievelijk nieuwe speciale school voor basisonderwijs wordt geopend, wordt vermenigvuldigd met de geraamde landelijk gewogen gemiddelde leeftijd op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar van de leraren van basisscholen respectievelijk van de leraren van speciale scholen voor basisonderwijs.
2-7. […].
Artikel 121. Aantal leerlingen
1-2. […].
3. Voor de toepassing van artikel 120, eerste lid, geldt ingeval van samenvoeging van scholen het aantal leerlingen van alle bij de samenvoeging betrokken scholen, voor elke school vastgesteld volgens het eerste lid, en de gewogen gemiddelde leeftijd van de leraren van alle bij de samenvoeging betrokken scholen op 1 oktober van het voorafgaande schooljaar.
4-5. […].
Artikel 123. Bijzondere bekostiging personeelskosten
1. Indien bijzondere ontwikkelingen in het basisonderwijs daartoe aanleiding geven, kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld omtrent het verstrekken van bijzondere bekostiging voor personeelskosten.
2-4. […].
Artikel 134. Bekostiging door Rijk aan bevoegd gezag, samenwerkingsverband en gemeente
1-8. […].
9. Ingeval een samenvoeging plaatsvindt tussen 1 januari en 1 oktober daaropvolgend, wordt de bekostiging ten behoeve van de uitgaven voor de voorzieningen, bedoeld in artikel 113, van alle bij de samenvoeging betrokken scholen gehandhaafd tot het einde van het jaar waarin de samenvoeging plaatsvond.
10-11. […].
Regeling bijzondere bekostiging bij samenvoeging van scholen in het primair onderwijs (Stcrt. 2015, 12208)
Artikel 3. Bijzondere bekostiging wegens samenvoeging per 1 augustus 2015 tot en met 31 juli 2025 van basisscholen
1. Het bevoegd gezag van een basisschool die op 1 augustus van een van de jaren 2015 tot en met 2024 is ontstaan uit samenvoeging van twee of meer zelfstandige basisscholen, ontvangt de eerste zes schooljaren na de samenvoeging bijzondere bekostiging voor de personeelskosten van leraren
en die van de schoolleiding.
2-5. […].
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 4:49
1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2-3. […].
Artikel 4:57
1. Het bestuursorgaan kan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
2-4. […].