202200955/1/A2 en 202200955/2/A2.
Datum uitspraak: 19 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 2 februari 2022 in de zaken nrs. 21/3432 en 21/3433 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2021 heeft het CBR aan [appellante] een onderzoek naar haar alcoholgebruik opgelegd en hangende de uitkomst van dat onderzoek de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 16 december 2021 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 2 februari 2022 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Tevens heeft [appellante] de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellante] heeft nader stukken ingediend.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 april 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. C.M.J.E.P. Meerts, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.A. Launspach, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding en geschil
1. De politie, Eenheid Limburg, heeft het CBR op grond van artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellante] niet langer beschikt over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, omdat zij op 7 november 2021 onder invloed van meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol een bromfiets (scooter) heeft bestuurd. Omdat het ademalcoholgehalte hoger was dan 785 μg/l, heeft het CBR [appellante] op grond van artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 een onderzoek naar haar alcoholgebruik opgelegd. Daarnaast heeft het CBR op grond van de artikelen 5 en 6 van die regeling de geldigheid van het rijbewijs van [appellante] geschorst.
2. [appellante] heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht om de besluiten van 22 november 2021 en 16 december 2021 te schorsen totdat op het hoger beroep is beslist. [appellante] stelt haar rijbewijs nodig te hebben voor het kunnen uitvoeren van een stage in België voor haar opleiding psychologie.
3. Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of het CBR er terecht van is uitgegaan dat [appellante] onder invloed van alcohol een scooter heeft bestuurd. Volgens [appellante] heeft zij niet op de scooter gereden, maar heeft zij met de scooter aan de hand op het fietspad gelopen. Daarnaast zijn er een aantal meer formele punten in geschil.
4. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Oordeel van de voorzieningenrechter van de rechtbank
5. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft overwogen dat [appellante] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de verbalisant in het proces-verbaal ‘rijden onder invloed’ van 7 november 2021. Het CBR mocht er daarom van uitgaan dat [appellante] onder invloed van alcohol op de scooter heeft gereden.
De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat er geen sprake is van schending van de hoorplicht in bezwaar, omdat [appellante] niet heeft aangegeven gehoord te willen worden.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellante] blijft bij haar standpunt dat zij de scooter niet heeft bestuurd en dat de verbalisant ook niet gezien kan hebben dat zij heeft gereden. De verbalisant heeft, behalve in een standaardzin in het proces-verbaal, nergens expliciet vermeld dat zij [appellante] heeft zien rijden. Hoewel daartoe door [appellante] opgeroepen, is de verbalisant niet ter zitting bij de voorzieningenrechter van de rechtbank verschenen om dit punt op te helderen. Dit doet twijfelen aan de juistheid van het proces-verbaal, temeer nu daarin meer tegenstrijdigheden en onjuistheden zijn vermeld. Er staat bijvoorbeeld dat [appellante] haar rijbewijs niet bij zich zou hebben, terwijl dat door de politie was ingenomen. Ook is er een verkeerd woonadres vermeld. Verder heeft de verbalisant vermeld dat [appellante] is gevallen met de scooter, terwijl zij helemaal geen verwondingen had, behalve een blauwe plek op haar been doordat de scooter tegen haar aanviel toen zij daarmee liep. Gelet op deze onregelmatigheden heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de verbalisant ten onrechte niet opgeroepen als getuige ter zitting te verschijnen. [appellante] verzoekt de voorzieningenrechter van de Afdeling dit alsnog te doen.
6.1. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1319, terecht overwogen dat een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel mag afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd. 6.2. In het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal rijden onder invloed van 7 november 2021 staat onder meer het volgende:
"Eigen waarneming
Op zondag 7 november 2021 om 01:44 uur zag ik, [naam en nummer verbalisant], dat de hierna genoemde persoon als bestuurder van een voertuig bromfiets, […], reed op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de N280 ter hoogte van hectometerpaal 16.2, Roermond.
Verdachte reed tegen het verkeer in over de N280 en kwam ten val met haar scooter."
In het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte van 7 november 2021 staat onder meer het volgende:
"De verdachte verklaarde:
P2: Heb je een voertuig bestuurd terwijl je alcohol, drugs en/of medicijnen had gebruikt?
V: "Ik denk dat ik te veel alcohol heb gedronken.
P2: Wat voor voertuig heb je bestuurd?
V: "Een scooter, een elektrische scooter.
[…]
P2: Vond je dat je in staat was een voertuig te besturen?
V: "In het begin wel, maar daarna niet meer toen ik met de scooter was gevallen."
6.3. Zoals ook de voorzieningenrechter van de rechtbank heeft vastgesteld, verklaart de verbalisant in het proces-verbaal rijden onder invloed dat zij zelf heeft waargenomen dat [appellante] als bestuurder op de scooter heeft gereden. Met de voorzieningenrechter van de rechtbank is de voorzieningenrechter van de Afdeling van oordeel dat in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond bestaat voor zodanige twijfel aan die waarneming dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kan worden gelegd. Anders dan [appellante] stelt heeft de verbalisant geen standaardzinnen gebruikt, maar specifiek verklaard wat zij heeft waargenomen en op welke plaats zij dat heeft waargenomen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de door [appellante] gestelde onregelmatigheden in het proces-verbaal punten van ondergeschikt belang zijn en daarom niet afdoen aan de eigen waarneming van de verbalisant dat [appellante] op de scooter heeft gereden. Ook haar stelling, onderbouwd met een foto van een blauwe plek op haar bovenbeen, dat zij niet met de scooter is gevallen maar dat het stuur van de scooter tegen haar bovenbeen is gekomen toen de scooter viel, is daartoe onvoldoende.
Voor dit oordeel neemt de voorzieningenrechter van de Afdeling, evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank, in aanmerking dat hetgeen [appellante] in het proces-verbaal van verhoor verdachte zelf heeft verklaard, de eigen waarneming van de verbalisant ondersteunt. Dat [appellante], naar zij stelt, niet heeft bedoeld te verklaren dat zij op de scooter had gereden en dat ook niet zo letterlijk aan haar is gevraagd, is niet aannemelijk. In het proces-verbaal van verhoor verdachte staat vermeld dat [appellante] voor het verhoor is gewezen op het strafbare feit waarvan zij werd verdacht. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft terecht overwogen dat de vragen en antwoorden in de context van het verhoor en in samenhang met elkaar moeten worden gelezen, en dat daaruit niets anders kan worden opgemaakt dan dat [appellante] in het verhoor heeft erkend dat zij de scooter heeft bestuurd. [appellante] heeft het proces-verbaal ook ondertekend.
Gelet op de voldoende gedetailleerde verklaring van de verbalisant in het proces-verbaal rijden onder invloed en de daarmee corresponderende verklaring van [appellante] in het proces-verbaal van verhoor verdachte, acht de voorzieningenrechter van de Afdeling het, evenals de voorzieningenrechter van de rechtbank, niet noodzakelijk om de verbalisant als getuige op te roepen. Het verzoek daartoe wordt daarom niet gehonoreerd.
6.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het CBR ervan mocht uitgaan dat [appellante] onder invloed van alcohol op de scooter heeft gereden. Gelet op het vastgestelde ademalcoholgehalte, dat door [appellante] niet is betwist, diende het CBR haar een onderzoek naar haar alcoholgebruik op te leggen en de geldigheid van haar rijbewijs te schorsen.
Het betoog faalt.
7. [appellante] betoogt verder dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat de processen-verbaal in eerste instantie geanonimiseerd aan haar waren toegezonden. Dat is in strijd met het verdedigingsbeginsel, aldus [appellante].
7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5465, doet de omstandigheid dat de naam van een verbalisant is weggelakt op zichzelf geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van een op ambtseed of ambtsbelofte ondertekend proces-verbaal en de bruikbaarheid daarvan in een procedure als deze. [appellante] heeft de rechtmatigheid van de processen-verbaal aan de orde kunnen stellen en ook aan de orde gesteld, ook al beschikte zij via het CBR slechts over geanonimiseerde stukken (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:39). Bovendien heeft [appellante] in de beroepsfase kennisgenomen van de niet-geanonimiseerde exemplaren van de processen-verbaal. Ook daarom heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank aan de anonimisering door het CBR van deze stukken in dit geval geen betekenis hoeven toekennen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2551). Het betoog faalt.
8. [appellante] betoogt verder dat de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan haarzelf is te wijten dat het recht om te worden gehoord aan haar is voorbijgegaan, omdat zij niet heeft gereageerd op een brief van het CBR van 8 december 2021 waarin wordt gevraagd of zij gehoord wil worden. Zij heeft namelijk al in haar bezwaarschrift vermeld "Ik verzoek u om (telefonisch) te worden gehoord alvorens u op het bezwaar beslist". De brief van 8 december 2021 heeft zij niet ontvangen, aldus [appellante].
8.1. Op grond van artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb kon het CBR van het horen van [appellante] afzien indien zij niet binnen de door het CBR gestelde termijn had verklaard dat zij gebruik wilde maken van het recht te worden gehoord. Een situatie als bedoeld in deze bepaling doet zich in dit geval echter niet voor, aangezien [appellante] met juistheid stelt al in haar bezwaarschrift van 24 november 2021 kenbaar te hebben gemaakt dat zij gehoord wilde worden. Dat zij geen gebruik heeft gemaakt van het door het CBR toegezonden formulier bij de brief van 8 december 2021 is daarvoor niet van belang, nog daargelaten of zij die brief heeft ontvangen. Nu zich ook voor het overige geen situatie als bedoeld in artikel 7:3, eerste lid, van de Awb voordoet, heeft het CBR [appellante] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
8.2. Gezien het besluit van 16 december 2021 en het nadien gelijkblijvende standpunt van het CBR over de bruikbaarheid van de processen-verbaal, is het niet aannemelijk dat het CBR anders op het bezwaar zou hebben besloten indien [appellante] in de bezwaarprocedure was gehoord. Daarnaast is [appellante] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank en de voorzieningenrechter van de Afdeling in de gelegenheid gesteld ter zitting haar standpunten mondeling naar voren te brengen. Het is daarom aannemelijk dat zij door het afzien van het horen in de bezwaarprocedure niet is benadeeld. Dit gebrek kan derhalve met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
Het betoog is dus terecht voorgedragen, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
9. [appellante] wordt ten slotte niet gevolgd in haar betoog dat het proces-verbaal van de mondeling uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ten onrechte uitgebreider is dan de zittingsaantekeningen. De zittingsaantekeningen hoeven slechts een zakelijke weergave te bevatten van hetgeen ter zitting is besproken en uitgesproken. De inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak is in overeenstemming met die aantekeningen.
Eindoordeel
10. Het hoger beroep is ongegrond. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
11. Aangezien het onderzoek naar het alcoholgebruik van [appellante] terecht is opgelegd, zal de Afdeling het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
12. Gelet op hetgeen is overwogen onder 8.2 moet het CBR de proceskosten voor het bezwaar, beroep en hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
IV. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 541,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. De Vries-Biharie
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022