ECLI:NL:RVS:2022:1182

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2022
Publicatiedatum
22 april 2022
Zaaknummer
202006087/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling uit Afghanistan met homoseksuele gerichtheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 9 november 2020 het beroep van een vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling, afkomstig uit Afghanistan, had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die op 25 oktober 2018 door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had getwijfeld aan de geloofwaardigheid van de vreemdeling, die stelde homoseksueel te zijn en problemen te ondervinden in Afghanistan vanwege zijn seksuele gerichtheid.

De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vreemdeling een nareisaanvraag voor zijn moeder en zus had ingediend, wat volgens hem afbreuk deed aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de vreemdeling niet voldoende had gemotiveerd. De Afdeling benadrukte dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling rekening moest houden met de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling, waaronder zijn minderjarige leeftijd ten tijde van de gebeurtenissen in Afghanistan.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag van de vreemdeling moet beslissen en veroordeelde hem tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen, vooral wanneer het gaat om kwetsbare groepen zoals LHBTI-personen.

Uitspraak

202006087/1/V2.
Datum uitspraak: 22 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­-Hertogenbosch, van 9 november 2020 in zaak nr. NL18.25231 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 9 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt uit Afghanistan en heeft de Afghaanse nationaliteit. Hij heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is, en in Afghanistan een relatie heeft gehad waardoor problemen zijn ontstaan. Deze zaak draait om de vraag of dit relaas geloofwaardig is.
2.       Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, is het hoger beroep wel op tijd ingesteld en dus ontvankelijk. De termijn voor het instellen van hoger beroep eindigde op 16 november 2020 en op die datum is het hogerberoepschrift bij de Afdeling binnengekomen.
3.       Bij uitspraak van 14 december 2018 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. Daarin heeft de rechtbank onder andere overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte bij zijn standpunt over de gestelde homoseksuele gerichtheid heeft betrokken dat daaraan op voorhand ernstig wordt getwijfeld, omdat dit relaas volgens de vreemdeling heeft plaatsgevonden in een herkomstgebied waarover in de vorige procedure twijfel bestond en in die procedure ook is getwijfeld aan de door de vreemdeling opgegeven leeftijd.
In de uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1569, heeft de Afdeling deze uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank. Daarin heeft de Afdeling onder meer overwogen dat de staatssecretaris, anders dan de rechtbank had overwogen, niet ten onrechte bij zijn beoordeling heeft betrokken dat hij de verklaringen van de vreemdeling over zijn herkomst en leeftijd in de vorige procedure niet geloofwaardig heeft geacht en dat er geen aanleiding bestond daar nu anders over te denken. De Afdeling heeft ook overwogen dat de staatssecretaris zich niet tot dat argument heeft beperkt bij zijn beoordeling van de seksuele gerichtheid, maar de geloofwaardigheid daarvan ook zelfstandig heeft beoordeeld. Omdat de rechtbank dat standpunt niet heeft getoetst en daarmee niet is ingegaan op dat wat de vreemdeling heeft verklaard over zijn persoonlijke ervaringen in het kader van zijn seksuele gerichtheid, is de zaak naar de rechtbank teruggewezen, zodat de rechtbank die toetsing alsnog kon verrichten en beoordelen naar het moment van toetsing (artikel 83a van de Vw 2000). De rechtbank heeft in de uitspraak van 9 november 2020 het beroep van de vreemdeling opnieuw gegrond verklaard en het besluit van 25 oktober 2018 vernietigd. In die uitspraak gaat het alleen over de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling. Naar aanleiding van de eerdere vernietiging van het besluit van 25 oktober 2018 heeft de staatssecretaris al een nieuw voornemen uitgebracht. Ter zitting bij de rechtbank heeft hij toegezegd dat de vreemdeling zal worden gehoord over zijn nieuwe asielmotieven, te weten verwestering en het behoren tot de Hazara, als deze procedure niet tot een inwilliging van de aanvraag komt.
4.       In de grieven 1 en 6 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten onrechte bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid heeft betrokken dat het opmerkelijk is dat de vreemdeling een nareisaanvraag voor zijn moeder en zus heeft ingediend gedurende zijn eerste asielprocedure. Hij betoogt dat de rechtbank daarmee bewust voorbij gaat aan wat de Afdeling hierover in haar uitspraak van 8 juli 2020 heeft overwogen, namelijk dat de staatssecretaris dit aspect juist niet ten onrechte in die beoordeling heeft betrokken.
4.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 juli 2020, waarbij zij de zaak naar de rechtbank heeft teruggewezen, in r.o. 3 overwogen dat de staatssecretaris bij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid niet ten onrechte heeft betrokken dat het opmerkelijk is dat de vreemdeling in 2016 een nareisaanvraag voor zijn moeder en zus heeft ingediend, terwijl hij ook heeft verklaard dat zijn familieleden hem zullen doden als zij van zijn seksuele gerichtheid op de hoogte raken. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat de rechtbank dit oordeel van de Afdeling in acht had moeten nemen. De rechtbank heeft reden gezien om vast te houden aan haar oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte heeft tegengeworpen dat dit opmerkelijk is. Die reden is dat de Afdeling er volgens haar aan voorbij is gegaan dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 14 december 2018 ook heeft overwogen dat de nareisaanvraag op initiatief van en door Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) was gedaan. Dat VWN betrokken is geweest bij de aanvraag of de aanvraag wellicht zelfs voor de vreemdeling heeft ingediend, laat naar het oordeel van de Afdeling onverlet dat de vreemdeling daar toch verantwoordelijk voor is. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 13 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3153. Er is bovendien niet gebleken dat een en ander buiten de vreemdeling om is gebeurd. De vreemdeling heeft immers zelf in zijn zienswijze van 24 oktober 2018 gezegd dat hij deze aanvraag heeft ingediend. Ook heeft de vreemdeling, zoals de staatssecretaris op de zitting van 6 oktober 2020 bij de rechtbank terecht heeft gezegd, toestemming gegeven voor de aanvraag en had hij in plaats daarvan ook nee kunnen zeggen.
4.2.    De klachten in de grieven 1 en 6 zijn op zichzelf terecht aangevoerd.
5.       De staatssecretaris klaagt in grief 2 dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar r.o. 13 van de eerdere rechtbankuitspraak van 14 december 2018, heeft overwogen dat hij ten onrechte heeft tegengeworpen dat de vreemdeling meer had moeten weten van de situatie van de LHBTI-gemeenschap en van homorechten in Nederland.
5.1.    In overweging 16 van de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2020 staat in essentie hetzelfde als in overweging 13 van de eerdere uitspraak van 14 december 2018 van de rechtbank in deze procedure. Die eerdere overweging heeft de staatssecretaris in het vorige hoger beroep niet aangevochten. Daarom is er in de huidige hogerberoepsprocedure geen ruimte voor de staatssecretaris om dit onderwerp alsnog ter discussie te stellen.
5.2.    Grief 2 faalt.
6.       De staatssecretaris klaagt in grief 3 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de ongeloofwaardigheid van de gestelde herkomst en leeftijd van de vreemdeling op voorhand de geloofwaardigheid van de gestelde gerichtheid aantast. Ook klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de leeftijd en herkomst van de vreemdeling in het besluit niet als afzonderlijk element heeft aangemerkt en dat dit daarom zonder nadere motivering geen rol kan spelen in de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. In verband hiermee klaagt de staatssecretaris vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op zijn werkinstructie over de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, eerst alle elementen op zichzelf en onbevangen moet beoordelen en pas daarna in onderlinge samenhang moet wegen, maar dat hij dat niet heeft gedaan, omdat hij al op voorhand twijfelt aan het gestelde relaas. De staatssecretaris betoogt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 volgt dat hij bij voorbaat mag twijfelen aan de geloofwaardigheid van het gestelde relaas en dat hij in het besluit wel heeft gemotiveerd waarom twijfel aan de herkomst en leeftijd afbreuk doen aan het relaas. Verder betoogt de staatssecretaris dat hij in het besluit alle elementen op zichzelf en in onderlinge samenhang heeft beoordeeld en dat hij daarbij mag betrekken dat hij twijfel heeft over de gestelde herkomst en gestelde leeftijd, omdat die relevant zijn voor de beoordeling. Hij heeft dan ook niet in strijd met de werkinstructie gehandeld.
6.1.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat hij in de eerste asielprocedure de herkomst en leeftijd van de vreemdeling wel degelijk als afzonderlijk element heeft aangemerkt. De opvolgende procedure bouwt daar deels op voort, omdat de vreemdeling vasthoudt aan zijn eerder gestelde leeftijd en herkomst.
Ook betoogt de staatssecretaris terecht dat de Afdeling in haar uitspraak van 8 juli 2020 heeft overwogen dat de staatssecretaris geen aanleiding had nu anders te denken over de gestelde herkomst en leeftijd, omdat de vreemdeling alleen heeft herhaald wat hij daarover in de vorige procedure naar voren heeft gebracht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in het besluit van 25 oktober 2018 en het voornemen van 23 oktober 2018 wel gemotiveerd waarom dat ertoe leidt dat op voorhand getwijfeld wordt aan het asielrelaas van de vreemdeling, namelijk omdat het hele relaas van de vreemdeling zich in het ongeloofwaardig geachte herkomstgebied en op de eerder niet aannemelijk geachte leeftijd heeft afgespeeld.
De staatssecretaris betoogt terecht dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de twijfel over de gestelde herkomst en leeftijd van de vreemdeling wel in de beoordeling van de gestelde seksuele gerichtheid mocht betrekken. Het is een omstandigheid die de geloofwaardigheid van dat element (gestelde gerichtheid) aantast. Dit sluit aan bij de beoordelingswijze van de staatssecretaris in paragraaf 3.2.2 van Werkinstructie 2014/10.
6.2.    Ook de klacht in grief 3 is op zichzelf terecht aangevoerd.
6.3.    De rechtbank heeft wel terecht overwogen dat het voorgaande bij de bespreking van grief 3 niet zo’n zware omstandigheid is dat daarom de geloofwaardigheid van het hele relaas wordt aangetast. Dat twijfel bestaat over de herkomst en leeftijd van de vreemdeling, betekent niet dat alleen al daarom de gestelde homoseksuele gerichtheid niet hoeft te worden geloofd.
In het besluit en voornemen heeft de staatssecretaris de gestelde gerichtheid niet uitsluitend ongeloofwaardig geacht omdat er twijfel bestond over de gestelde herkomst en leeftijd, maar heeft hij deze ook op zichzelf beoordeeld. De Afdeling heeft dat al in haar uitspraak van 8 juli 2020, onder 2.4, overwogen. De Afdeling heeft de zaak vervolgens naar de rechtbank teruggewezen, omdat de rechtbank dat standpunt nog niet had getoetst in het licht van de gronden die de vreemdeling daartegen had aangevoerd. Dat de staatssecretaris de twijfel over herkomst en leeftijd bij zijn geloofwaardigheidsbeoordeling over de seksuele gerichtheid mocht betrekken, laat onverlet dat de rechtbank het standpunt over de geloofwaardigheid van het element seksuele gerichtheid zelfstandig moet toetsen. Dat heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak ook gedaan en tegen dat oordeel richt zich grief 4.
7.       In grief 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling van de gestelde gerichtheid onvoldoende rekening heeft gehouden met de minderjarige leeftijd van de vreemdeling ten tijde van zijn relaas.
7.1.    Het betoog van de staatssecretaris dat alleen rekening hoeft te worden gehouden met de leeftijd van de vreemdeling ten tijde van het gehoor, faalt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1100, r.o. 2.2 overweegt de Afdeling dat bij de beoordeling en weging van de verklaringen ook rekening moet worden gehouden met de leeftijd ten tijde van de gebeurtenissen in het land van herkomst.
7.2.    Grief 4 faalt.
8.       De terechte klachten kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat de grieven 2 en 4 falen, blijft de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 25 oktober 2018 namelijk in stand. Grief 5 over de motivering van de staatssecretaris over de gestelde vlucht van de vreemdeling hoeft niet besproken te worden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. Dit betekent dat de staatssecretaris opnieuw op de aanvraag moet beslissen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop, en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Kesteren
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2022
307-979