ECLI:NL:RVS:2022:1325

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2022
Publicatiedatum
4 mei 2022
Zaaknummer
202100447/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 24 december 2020 zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 december 2019 besloten om de verblijfsvergunning in te trekken, de aanvraag voor verlenging af te wijzen, de vreemdeling op te dragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod uit te vaardigen. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat de grieven van de vreemdeling in de eerste tot en met achtste grief niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Raad stelt vast dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moeten worden. In de negende grief betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen specifiek land van bestemming hoeft te vermelden in het terugkeerbesluit. De Raad van State oordeelt echter dat het besluit voldoet aan de vereisten van een terugkeerbesluit, aangezien het duidelijk is dat de vreemdeling uit Eritrea komt en daar naar terug moet keren, ook al is gedwongen uitzetting op dit moment niet mogelijk.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, met mr. N. Verheij als voorzitter en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel als leden, in aanwezigheid van griffier mr. R.H.L. Dallinga. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 9 mei 2022.

Uitspraak

202100447/1/V3.
Datum uitspraak: 9 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 24 december 2020 in zaak nr. NL20.1545 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2019 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, een aanvraag om de geldigheidsduur van die verblijfsvergunning te verlengen afgewezen, de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 24 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in de eerste tot en met achtste grief heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       In zijn negende grief betoogt de vreemdeling op zichzelf terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris bij een terugkeerbesluit geen specifiek land van bestemming hoeft te vermelden. Zie hiervoor de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, onder 7 en 7.1. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank of van het besluit van 17 december 2019. Anders dan de vreemdeling in deze grief verder betoogt, voldoet dit besluit namelijk aan de vereisten van een terugkeerbesluit. Uit het besluit blijkt ondubbelzinnig dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat de vreemdeling uit Eritrea komt en daarnaar dient terug te keren, maar dat uitzetting naar Eritrea nu niet mogelijk is en vooralsnog achterwege blijft. Hierdoor is op geen enkel moment onduidelijk geweest naar welk land de vreemdeling dient terug te keren. De omstandigheid dat de vreemdeling niet gedwongen wordt uitgezet naar Eritrea betekent niet dat aan het terugkeerbesluit geen betekenis toekomt, maar alleen dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, de staatssecretaris het beginsel van non-refoulement in acht heeft genomen. Deze situatie, waarin een terugkeerbesluit wordt genomen waarin tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst - op dit moment - niet mogelijk is, is niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466. De Afdeling verwijst verder naar haar uitspraak van 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802, waarin eenzelfde situatie aan de orde was. Uit die uitspraak volgt ook waarom in deze zaak, anders dan de vreemdeling heeft betoogd, geen aanleiding bestaat voor het stellen van prejudiciële vragen. De grief slaagt daarom niet.
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2022
18-962