202101316/1/V2.
Datum uitspraak: 7 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 18 februari 2021 in zaak nr. NL20.17767 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 18 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Jamaica en heeft de Jamaicaanse nationaliteit. Hij heeft een asielaanvraag ingediend wegens zijn gestelde homoseksuele gerichtheid en daardoor ondervonden problemen. De staatssecretaris heeft de aanvraag in de versnelde procedure behandeld omdat Jamaica een veilig land van herkomst is. In de versnelde procedure is de staatssecretaris niet verplicht de vreemdeling voorafgaand aan het horen een medisch onderzoek aan te bieden, omdat artikel 3.109 van het Vb 2000 niet van toepassing is. De centrale vragen zijn of dit in overeenstemming is met de Procedurerichtlijn, of de staatssecretaris een medisch advies aan de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) had moeten vragen en of hij - als hij dat niet heeft gedaan - de in het gehoor afgelegde verklaringen toch aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen.
2. De rechtbank heeft overwogen dat volgens artikel 24 van de Procedurerichtlijn de staatssecretaris moet onderzoeken of de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Dit moet de staatssecretaris onder meer doen door een medisch onderzoek door de FMMU. De Procedurerichtlijn kent bij deze verplichting geen bevoegdheid om uitzonderingen of voorbehouden te maken voor bepaalde categorieën vreemdelingen, zodat artikel 3.109ca, eerste lid, van het Vb 2000, dat een medisch advies categorisch uitsluit voor vreemdelingen afkomstig uit veilige landen van herkomst, onverenigbaar is met de Procedurerichtlijn. De staatssecretaris heeft dan ook ten onrechte de FMMU niet verzocht om een advies horen en beslissen uit te brengen, aldus de rechtbank.
Eerste grief
3. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank dit ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt dat de Procedurerichtlijn niet verplicht bij ieder verzoek om internationale bescherming een medisch onderzoek aan te bieden. Dat laat onverlet dat in zaken waar geen medisch advies is gegeven, nog steeds naar aanleiding van uitlatingen of gedrag tijdens een gehoor wordt bezien of het noodzakelijk is alsnog een medisch advies aan te vragen, aldus de staatssecretaris. Immers, artikel 24 van de Procedurerichtlijn en artikel 3.108b van het Vb 2000 zijn nog steeds van kracht waardoor als het nodig is, alsnog onderzoek wordt aangeboden.
Juridisch kader bijzondere procedurele waarborgen
3.1. Volgens artikel 24 van de Procedurerichtlijn moet de staatssecretaris beoordelen of een vreemdeling die om internationale bescherming verzoekt, bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Hoe de staatssecretaris dat dient te beoordelen, volgt niet uit de tekst van deze bepaling. Volgens punt 29 van de considerans kan er behoefte zijn aan bijzondere procedurele waarborgen op grond van, onder meer, leeftijd, geslacht, seksuele gerichtheid, genderidentiteit, handicap, ernstige ziekte, psychische aandoeningen of als gevolg van foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld. Uit de considerans kan worden afgeleid dat de behoefte aan bijzondere procedurele waarborgen voortkomt uit de persoonlijke (kwetsbare) situatie van een vreemdeling en dat het aan de staatssecretaris is om die situatie te herkennen. De staatssecretaris dient zich dan ook af te vragen of een vreemdeling een bepaalde kwetsbaarheid heeft en, zo ja, of er dan procedurele waarborgen nodig zijn.
Artikel 24, eerste lid, van de Procedurerichtlijn is geïmplementeerd in artikel 3.108b van het Vb 2000. Daarin is bepaald dat voorafgaand aan of tijdens het onderzoek naar de asielaanvraag wordt beoordeeld of de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Ook uit deze bepaling volgt niet hoe de staatssecretaris dat moet beoordelen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.108b van het Vb 2000 kan worden afgeleid dat het erom gaat dat medewerkers van de IND alert zijn om signalen te herkennen dat de vreemdeling ondersteuning behoeft en dat al tijdens de aanmeldfase aandacht wordt besteed aan evidente kwetsbaarheden zoals bij alleenstaande minderjarige vreemdelingen, (mogelijke) slachtoffers van mensenhandel en hoogzwangere vrouwen. Uit de toelichting volgt dat de besluitgever een medisch advies van de FMMU een belangrijk middel acht om te beoordelen of er belemmeringen zijn waarmee tijdens het horen en beslissen rekening dient te worden gehouden (nota van toelichting, blz. 23-25; Stb. 2015, 294).
Een door de FMMU opgesteld medisch advies horen en beslissen is een middel om vast te stellen of er bijzondere procedurele waarborgen nodig zijn. In artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb 2000 (ten tijde van de aangevallen uitspraak: zesde lid) is bepaald dat de vreemdeling een medisch onderzoek wordt aangeboden. Als de vreemdeling komt uit een veilig land van herkomst kunnen de lidstaten bepalen dat de aanvraag versneld wordt behandeld (zie artikel 31, achtste lid, van de Procedurerichtlijn). In artikel 3.109ca, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat in dat geval een aantal artikelen uit het Vb 2000 niet van toepassing is, waaronder artikel 3.109 van het Vb 2000. Dat betekent dat de staatssecretaris op grond van het Vb 2000 niet verplicht is om vreemdelingen uit een veilig land van herkomst standaard een medisch onderzoek aan te bieden.
Beoordeling van de eerste grief
3.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, volgt uit artikel 24 van de Procedurerichtlijn en artikel 3.108b van het Vb 2000 niet de verplichting om vreemdelingen standaard een medisch onderzoek door de FMMU aan te bieden. Deze bepalingen verplichten de staatssecretaris om te beoordelen of een vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen nodig heeft, maar schrijven niet voor op welke wijze de staatssecretaris dat dient te beoordelen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat artikel 3.109ca, eerste lid, van het Vb 2000 onverenigbaar is met de Procedurerichtlijn en daarom onverbindend is.
Dat laat echter onverlet, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, dat artikel 3.108b van het Vb 2000 onverkort geldt. De medewerkers van de IND dienen er dan ook steeds alert op te zijn of de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Immers, artikel 3.108b van het Vb 2000 is de algemene regel. Als informatie over de vreemdeling of het gedrag of uitlatingen van de vreemdeling voorafgaand of tijdens het gehoor daar aanleiding toe geven, moet alsnog een medisch advies worden gevraagd (vgl. ook artikel 24, vierde lid, van de Procedurerichtlijn). Als die aanleiding er niet is, dan geldt dit als vaststelling dat de vreemdeling geen bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Ook dan moet de staatssecretaris tijdens de behandeling van de asielaanvraag steeds in de gaten blijven houden of de vreemdeling toch behoefte heeft aan bijzondere procedurele waarborgen.
3.3. De klacht in grief 1 is op zichzelf terecht aangevoerd, maar kan gelet op wat hierna over de tweede grief wordt overwogen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Tweede grief
4. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op grond van de klachten die de vreemdeling tijdens het gehoor aangaf te hebben, aanleiding had moeten zien om het gehoor af te breken en alsnog de FMMU te raadplegen. De staatssecretaris betoogt dat de vreemdeling is gevraagd of hij zich in staat voelde om gehoord te worden, dat er gedurende het gehoor regelmatig water is aangeboden, dat er pauzes zijn ingelast en dat de hoormedewerker is getraind om signalen van kwetsbaarheid te herkennen. Ook betoogt hij dat de vreemdeling zijn gestelde klachten niet met medische stukken heeft onderbouwd.
Beoordeling van de tweede grief
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien om het gehoor af te breken en alsnog de FMMU te raadplegen. De vreemdeling heeft de vraag of hij in staat was te worden gehoord bevestigend beantwoord, maar hij heeft aangegeven dat hij soms last heeft van depressies. Hij heeft verklaard dat hij stress en paniekaanvallen heeft door het trauma dat hij in Jamaica heeft opgelopen en dat hij twee maanden geleden nog een paniekaanval heeft gekregen toen hij bij zijn huidige vriend was en dat de ambulance toen is gekomen. De hoormedewerker had op basis van deze verklaringen en de tijdens het gehoor waargenomen gedragingen aanleiding moeten zien alsnog de FMMU in te schakelen. Het betoog dat daartoe geen aanleiding bestond omdat de vreemdeling zijn klachten niet met medische stukken heeft onderbouwd, faalt. Het is immers aan de staatssecretaris om in de gaten te houden en te beoordelen of een vreemdeling tijdens de behandeling van zijn asielaanvraag bijzondere procedurele waarborgen behoeft. Dat wat een vreemdeling verklaart en wat wordt waargenomen door een hoormedewerker tijdens of rondom het gehoor kunnen indicaties vormen dat de vreemdeling bijzondere procedurele waarborgen nodig heeft, vergelijk r.o. 8.3 van de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2084 en WI 2015/8. 4.2. De tweede grief faalt.
Derde grief
5. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 18 van de Procedurerichtlijn volgt dat de staatssecretaris altijd een forensisch medisch onderzoek (FMO) moet laten verrichten als een vreemdeling stelt medische klachten of littekens te hebben en verklaart dat die het gevolg zijn van gebeurtenissen waarom hij bescherming vraagt en die verband houden met de kern van het relaas. In een dergelijke situatie is een medisch onderzoek altijd relevant voor de beoordeling van het verzoek om bescherming. Het staat de staatssecretaris alleen vrij, indien hij het relaas niet aannemelijk acht, om medisch onderzoek niet relevant te achten als er geen sprake is van medische klachten en/of littekens of als er geen verband is gesteld tussen het relaas en adequaat kunnen verklaren of tussen het relaas en de klachten en/of littekens. Gelet op de verklaringen van de vreemdeling over de littekens die hij stelt te hebben vanwege problemen die hij stelt te hebben ondervonden wegens zijn seksuele gerichtheid, had de staatssecretaris een FMO moeten starten alvorens een voornemen uit te brengen, aldus de rechtbank.
6. De staatssecretaris klaagt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hem geen beoordelingsruimte toekomt om een FMO niet relevant te achten met als enige reden dat de vreemdeling zijn relaas niet aannemelijk heeft gemaakt met zijn verklaringen. De staatssecretaris betoogt dat artikel 18 van de Procedurerichtlijn het aan hem overlaat om te beoordelen of een FMO relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag en dat hij daarbij een zekere beoordelingsruimte heeft. Die heeft hij ingevuld in paragraaf C1/4.4.4 van de Vc 2000 en WI 2016/4. De staatssecretaris voert aan dat de verplichting om onderzoek te verrichten niet alleen wordt geactiveerd door de verklaringen van de vreemdeling en de gestelde littekens, maar dat daarvoor ook is vereist dat die verklaringen op geloofwaardigheid worden beoordeeld in het kader van de beoordeling van de relevantie. Een FMO levert immers ten hoogste steunbewijs op en zal bij (sterk) ongeloofwaardige verklaringen niet snel of zonder meer tot een ander oordeel leiden.
Beoordeling van de derde grief
6.1. Volgens artikel 18, eerste lid, van de Procedurerichtlijn moet de staatssecretaris wanneer hij dat voor de beoordeling van een asielaanvraag relevant acht, een FMO regelen naar aanwijzingen van vroegere vervolging of ernstige schade. Uit de tekst van deze bepaling volgt dat de staatssecretaris daarbij beoordelingsruimte heeft. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat altijd een FMO moet worden verricht als de vreemdeling stelt dat hij littekens heeft die het gevolg zijn van gebeurtenissen waarover hij in zijn asielrelaas heeft verklaard. De rechtbank gaat er daarbij immers aan voorbij dat voor het antwoord op de vraag of een FMO relevant is voor de beoordeling van de asielaanvraag, de staatssecretaris veelal een (voorlopig) oordeel moet vormen over het asielrelaas en de geloofwaardigheid daarvan. De staatssecretaris wijst er terecht op dat ook uit jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het inbrengen van een FMO (opgesteld door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek) dat medisch steunbewijs levert, niet noodzakelijkerwijs betekent dat de staatssecretaris om dat te weerleggen zelf een forensisch medisch deskundige dient in te schakelen. Uit de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2085, en van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:600, kan worden afgeleid dat een FMO relevant kan zijn als op het lichaam van de asielzoeker significante littekens of verwondingen zichtbaar zijn, deze littekens of verwondingen stroken met zijn stelling dat autoriteiten van het desbetreffende land hem onmenselijk hebben behandeld en deze stelling bevestiging vindt in betrouwbare algemene informatie over dat land. Maar daarbij is ook van belang in hoeverre de vreemdeling bevreemdingwekkend, vaag of tegenstrijdig heeft verklaard over het deel van het asielrelaas dat hij met een FMO had willen staven. Om die reden wordt terecht pas beoordeeld of een FMO moet worden verricht nadat de asielmotieven van de vreemdeling bekend zijn geworden. Dat toetsingskader volgt ook uit de nota van toelichting, p. 21, Stb. 2015, 294, paragraaf C1/4.4.4 van de Vc 2000 en WI 2016/4. 6.2. De klacht in grief 3 is op zichzelf terecht aangevoerd, maar kan gelet op wat hiervoor over de tweede grief is overwogen, niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Vierde grief
7. De staatssecretaris klaagt in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gehoor ondeugdelijk is geweest omdat de hoormedewerker niet op de hoogte was van de positie van LHBTI's in Jamaica. De staatssecretaris betoogt dat de gestelde vragen tijdens het gehoor niet vreemd zijn omdat in lijn met de thema's van WI 2020/17 (bedoeld zal zijn: 2019/17) aan de vreemdeling is gevraagd hoe hij achter zijn gerichtheid kwam, wat dat met hem deed en wat dat voor hem betekende in zijn land van herkomst.
Beoordeling van de vierde grief
7.1. Uit het gehoor blijkt niet dat de hoormedewerker geen weet had van de algemene landeninformatie en de positie van LHBTI's in Jamaica. De rechtbank heeft weliswaar verwezen naar enkele vragen uit het gehoor, maar op basis daarvan kan niet worden vastgesteld dat de hoormedewerker onvoldoende kennis heeft van de algemene landeninformatie en de positie van LHBTI's in Jamaica. Immers, deze vragen kunnen, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, net zo goed gesteld zijn om meer te weten te komen over wat de vreemdeling weet van de situatie van homoseksuelen in zijn land van herkomst en de houding van de autoriteiten jegens homoseksuelen. Dat is immers een van de thema's uit WI 2019/17.
7.2. De klacht in grief 4 is op zichzelf terecht aangevoerd.
Conclusie
8. De klachten in de grieven 1, 3 en 4 zijn terecht voorgedragen, maar kunnen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak omdat grief 2 faalt en de in die grief bestreden overweging van de rechtbank de vernietiging van het besluit zelfstandig kan dragen. Ook is de staatssecretaris in hoger beroep niet opgekomen tegen de overweging in de aangevallen uitspraak dat hij ten onrechte de huidige relatie van de vreemdeling en wat die daarover heeft verklaard niet in de geloofwaardigheidsbeoordeling heeft betrokken. De rechtbank heeft daarom het besluit terecht vernietigd. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust (artikel 8:113, eerste lid, van de Awb). Omdat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen en in dat kader de aanvraag opnieuw dient te beoordelen, behoeft de vijfde grief over de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling geen bespreking. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Zwinkels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2022
307-979