ECLI:NL:RVS:2022:1587

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
202105388/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 15 juli 2021 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 31 juli 2019 de aanvraag afgewezen en dit besluit werd later, op 12 april 2021, opnieuw ongegrond verklaard. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. M. Krikke, hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet voldoende rekening heeft gehouden met de relevante informatie over de beschikbaarheid van Eritrese documenten, zoals uiteengezet in eerdere uitspraken. De Raad benadrukt dat de staatssecretaris alle geleverde bewijsstukken in onderlinge samenhang moet bezien en moet motiveren of de vreemdelingen het voordeel van de twijfel verdienen. Dit is van bijzonder belang in het kader van Eritrese nareiszaken, waar specifieke informatie over de situatie in Eritrea van invloed kan zijn op de beoordeling van de aanvragen.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 12 april 2021 vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 2.277,00 bedragen, toe te rekenen aan beroepsmatige rechtsbijstand. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 juni 2022.

Uitspraak

202105388/1/V3.
Datum uitspraak: 7 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 juli 2021 in zaak nr. 20/3109 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 2021 heeft de staatssecretaris het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Wat de vreemdelingen in grieven 1 en 3 hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. In de uitspraak van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:245, onder 2 tot en met 2.3, heeft de Afdeling het beoordelingskader in (Eritrese) nareiszaken uiteengezet en genuanceerd. Onder 3 tot en met 3.3 is de Afdeling daarbij ook ingegaan op de informatie in het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van november 2020 (AA 2020) over de (beperkte) beschikbaarheid van Eritrese documenten. Uit die uitspraak volgt dat de staatssecretaris al het geleverde bewijs in onderlinge samenhang moet bezien, rekening moet houden met alle relevante elementen en moet zorgen dat de eisen die hij aan het bewijs stelt evenredig zijn. Ook moet de staatssecretaris kenbaar en op de zaak toegespitst motiveren of die vreemdeling het voordeel van de twijfel verdient. In Eritrese nareiszaken moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling bovendien rekening houden met de informatie in het AA 2020 over de beschikbaarheid van Eritrese documenten en wat de Afdeling hierover in de eerdergenoemde uitspraak van 26 januari 2022 heeft overwogen.
3. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris dat ten onrechte niet heeft gedaan. Alleen al daarom slagen grieven 2 en 4. De staatssecretaris moet alsnog beoordelen of de vreemdelingen de familierelatie met referent aannemelijk hebben gemaakt en/of zij het voordeel van de twijfel verdienen. Hij moet daarbij ingaan op het AA 2020 en de registratiekaart van de Administration for Refugee & Returnee Affairs, waaronder de omstandigheid dat de vreemdelingen daarop staan geregistreerd als broer en zus van de andere daarop geregistreerde vreemdelingen.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 12 april 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 15 juli 2021 in zaak nr. 20/3109;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 12 april 2021, V-[…] en V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Vonk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2022
345-985