ECLI:NL:RVS:2022:3000

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
202200609/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van het besluit tot opname van vertrek uit Nederland in de basisregistratie Personen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 16 december 2021 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had op 14 juli 2020 ambtshalve het vertrek van [appellant] uit Nederland in de basisregistratie Personen (brp) opgenomen. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de verblijfplaats van [appellant], nadat er een nieuw gezin op zijn geregistreerde adres was ingeschreven. Tijdens een huisbezoek op 2 april 2020 werd vastgesteld dat de woning vier slaapkamers had, maar de huurster verklaarde dat [appellant] daar niet woonde. Ondanks dat de man van de huurster later verklaarde dat [appellant] wel in de woning verbleef, trok hij deze verklaring weer in. Het college concludeerde dat [appellant] niet op het geregistreerde adres woonde en dat hij geen ander adres had opgegeven.

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten tot opname van het vertrek van [appellant] in de brp, omdat aan de voorwaarden van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen was voldaan. In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn standpunt dat het college hem ten onrechte als vertrokken had aangemerkt. Hij betoogde dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn feitelijke woonadres. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde echter het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat [appellant] geen bewijs had geleverd dat hij op het moment van het huisbezoek wel op het geregistreerde adres woonde. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202200609/1/A3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­-West-­Brabant van 16 december 2021 in zaak nr. 20/10162 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2020 heeft het college ambtshalve in de basisregistratie Personen (hierna: brp) het gegeven van vertrek van [appellant] uit Nederland opgenomen.
Bij besluit van 28 oktober 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2022, waar het college, vertegenwoordigd door M.F.M. van Gansen, is verschenen.
Overwegingen
1.       [appellant] stond in de brp ingeschreven op het adres [locatie] in Tilburg. Naar aanleiding van de inschrijving van een nieuw gezin bestaande uit vijf personen op dit adres is het college een onderzoek gestart naar de verblijfplaats van [appellant].
2.       Op 2 april 2020 is de woning bezocht door twee toezichthouders. Zij hebben vastgesteld dat de woning vier slaapkamers heeft. Twee slaapkamers waren in gebruik als slaapkamer voor de ouders en grootouders, één kamer werd nog verbouwd tot slaapkamer voor het kind en één kamer was een rommelkamer. Van de verschillende kamers zijn foto’s gemaakt. Verder heeft de huurster tijdens het huisbezoek verklaard dat [appellant] niet in de woning woont. In het verslag van het huisbezoek is in zoverre tevens vermeld dat er volgens de toezichthouders ook geen plek voor [appellant] was in de woning. Op 12 juni 2020 heeft de man van de huurster verklaard dat [appellant] wel in de woning woont. Maar deze verklaring heeft hij later weer ingetrokken. Daarbij heeft hij verklaard dat [appellant] na het huisbezoek een bed zonder matras in de woning heeft gezet en dat [appellant] aan hem heeft gevraagd om te zeggen dat hij daar slaapt.
3.       Naar aanleiding van het huisbezoek is [appellant] bij brief van 7 mei 2020 in de gelegenheid gesteld om binnen vijf werkdagen alsnog aangifte te doen van zijn verhuizing. Daarbij is [appellant] er op gewezen dat in het geval niet kan worden vastgesteld waar hij woont, dit kan leiden tot uitschrijving uit de brp wat verstrekkende gevolgen voor hem kan hebben. Op 2 juni 2020 heeft het college [appellant] telefonisch gesproken. Hij gaf aan dat hij woonde op het adres [locatie]. Gevraagd is om dit met stukken te onderbouwen. Van die gelegenheid heeft [appellant] geen gebruik gemaakt.
4.       Het college heeft op basis van het voorgaande geconcludeerd dat [appellant] niet op het adres van inschrijving woonde. Verder is vastgesteld dat hij geen aangifte heeft gedaan van een ander woonadres en ook is geen ander woonadres bekend geworden. Daarom heeft het college op grond van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp) ambtshalve het gegeven van vertrek van [appellant] uit Nederland opgenomen in de brp. In het besluit op bezwaar heeft het college dit besluit gehandhaafd.
5.       In artikel 2.22 van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland. Het cruciale punt is dat de werkelijke situatie in de gevallen waarin artikel 2.22 van de Wet brp toepassing vindt, niet bekend is. Er mag niet lichtvaardig tot ambtshalve opschorting van de bijhouding van een persoonslijst worden overgegaan, omdat de gevolgen daarvan aanzienlijk zijn. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2564.
6.       De rechtbank heeft - kort weergegeven - geoordeeld dat het college terecht besloten heeft tot opname van het gegeven van vertrek van [appellant] in de brp omdat aan de drie daarvoor geldende voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 2.22 van de Wet brp is voldaan. Nu [appellant] niet bereikbaar was in de woning aan het [locatie] en hij geen ander adres heeft opgegeven, heeft het college volgens de rechtbank terecht geoordeeld dat hij niet kon worden bereikt in de zin van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp. Voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek zou zijn verricht naar het feitelijke woonadres van [appellant] ziet de rechtbank ook geen aanleiding. Op basis van de situatie die de toezichthouders tijdens het huisbezoek aantroffen in de woning, die mede blijkt uit de foto’s, mocht het college vaststellen dat [appellant] er niet woonde.
7.       In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn standpunt dat het college hem ten onrechte als vertrokken in de brp heeft opgenomen. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat is voldaan aan de voorwaarde van onbereikbaarheid zoals opgenomen in artikel 2.22 van de Wet brp. Volgens [appellant] heeft verder geen gedegen onderzoek plaatsgevonden aangezien bij het huisbezoek niet alle kamers zijn gefotografeerd, zodat het college het onderzoek niet aan het besluit ten grondslag mocht leggen.
7.1.    De gronden die [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. [appellant] heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 6 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd. Zij voegt daaraan nog toe dat [appellant] ook in hoger beroep geen bewijs heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat hij ten tijde van het huisbezoek, anders dan het college stelt, wel woonde op het adres [locatie]. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat het college het adres van [appellant] mocht wijzigen in onbekend.
Het betoog slaagt niet.
8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Donner-Haan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022
674