ECLI:NL:RVS:2022:3326

Raad van State

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
202107277/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2021, waarin de rechtbank de niet-ontvankelijk verklaring van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid voor de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft vernietigd. De vreemdeling had op 10 december 2019 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in deze beslissing niet juist had gehandeld en veroordeelde de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 2.698,55.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.J.A. Bakker, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In het hoger beroep klaagt de vreemdeling onder andere over de matiging van de proceskostenvergoeding voor de deskundige die zij had ingeschakeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de deskundige heeft gematigd, omdat de vreemdeling deze kosten voldoende had gespecificeerd. De Afdeling heeft vastgesteld dat de deskundige veertien uur aan het rapport heeft gewerkt en dat de kosten voor deze werkzaamheden redelijk zijn.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de proceskostenvergoeding betreft. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal zijn vastgesteld op € 4.942,66. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd.

Uitspraak

202107277/1/V1.
Datum uitspraak: 17 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2021 in zaak nr. NL19.30708 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 2.698,55.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In haar derde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte de vergoeding van de kosten voor de door de vreemdeling ingeschakelde deskundige om de authenticiteit van de door haar ingebrachte documenten aannemelijk te maken, heeft gematigd van € 2.500,00 tot een bedrag van € 454,55 omdat de vreemdeling de kosten niet nader heeft gespecificeerd. De vreemdeling heeft deze kosten namelijk in beroep, bij brief van 15 juli 2020, inclusief de bijlagen, wel voldoende gespecificeerd.
1.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:380, onder 8.1) komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. De staatssecretaris bestrijdt niet dat het inroepen van de deskundige redelijk was. Over de vraag of de deskundigenkosten zelf redelijk zijn overweegt de Afdeling als volgt. De deskundige heeft veertien uur besteed aan het opstellen van het rapport van 10 februari 2020. De overige geclaimde uren in de mail van 14 juli 2020 zijn zonder nadere toelichting niet te herleiden tot werkzaamheden in verband met het opstellen van dit rapport. De Afdeling gaat daarom uit van veertien uur en acht dit niet onredelijk. De Afdeling hanteert een tarief van € 136,19 per uur. De rechtbank heeft dus te weinig proceskosten laten vergoeden.
De grief slaagt.
2.       Wat de vreemdeling verder aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.1.    Specifiek over de grieven 1, 2 en 5 voegt de Afdeling hieraan toe dat deze gaan over rechtsvragen die eerder door de Afdeling zijn beantwoord (uitspraken van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:208, onder 2.1 tot en met 5.7, en 15 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2699, onder 6.3, over opvolgende asielaanvragen en het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021, LH, ECLI:EU:C:2021:478). Het hogerberoepschrift biedt in zoverre geen reden hierover in dit geval anders te oordelen.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarin de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 2.698,55. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd.
4.       De staatssecretaris moet de door de vreemdeling in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten vergoeden. De Afdeling stelt de in beroep gemaakte proceskosten vast op € 4.183,66, bestaande uit een bedrag van € 2.277,00, toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en € 1.906,66, toe te rekenen aan het deskundigenonderzoek. De Afdeling stelt de in hoger beroep gemaakte proceskosten vast op € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het totaalbedrag aan proceskostenvergoeding bedraagt € 4.942,66.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 november 2021 in zaak nr. NL19.30708, voor zover de rechtbank daarin de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling tot een bedrag van € 2.698,55;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 4.942,66.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G. Nuboer, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Nuboer
griffier
927