202204106/1/V3.
Datum uitspraak: 5 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 juni 2022 in zaak nr. NL22.1463 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 september 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Jankie, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Iran en is sinds 2015 in Nederland. In 2016 is hij opgenomen in het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht. Daar verblijft hij nu nog steeds. Uit het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 27 juli 2021 blijkt dat de vreemdeling chronisch psychotisch is en onder andere lijdt aan schizofrenie met een uitgekristalliseerd waansysteem. Zo denkt de vreemdeling dat hij Jezus is en hij maakt op basis van zijn eigen aannames een onderscheid tussen moslims en christenen. Hij verafschuwt moslims verbaal en non-verbaal door het maken van steek- en snijbewegingen. Volgens het BMA bestaat een risico dat de psychotische klachten en waanideeën van de vreemdeling zullen toenemen wanneer hij in een omgeving komt met mensen met een moslimachtergrond gezien zijn afschuw en reacties ten opzichte van de moslimgemeenschap. Verder is de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling (langdurige psychiatrische opname) volgens het BMA beschikbaar in Iran in onder meer het Roozbeh Hospital - Teheran University of Medical Sciences in Teheran. Het BMA verwijst in dat kader naar brondocument AVA 14944, waaruit blijkt dat de specifieke zaak van de vreemdeling aan een vertrouwensarts is voorgelegd.
Beoordeling hoger beroep
2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de staatssecretaris in beginsel mag uitgaan van de juistheid van de informatie die door de vertrouwensarts is verstrekt. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het aan de vreemdeling is om de inhoudelijke juistheid van het BMA-advies te betwisten. De vreemdeling heeft dit niet gedaan, zodat de staatssecretaris van de juistheid van het BMA-advies heeft mogen uitgaan. De staatssecretaris heeft dus mogen aannemen dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandeling beschikbaar is in Iran. Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vreemdeling met de enkele stelling dat hij denkt dat hij Jezus is en dat hij daardoor een risico zal lopen in een islamitische behandelomgeving, niet heeft onderbouwd dat hij feitelijk geen toegang heeft tot de behandeling in Iran. Daarbij heeft de rechtbank terecht betrokken dat niet is gebleken dat die omstandigheden voor de betreffende behandelinstellingen in Iran een aanleiding vormen om hem niet in behandeling te nemen.
De rechtbank heeft vervolgens echter ten onrechte geoordeeld dat de verwachting over de gevolgen van plaatsing van de vreemdeling in een omgeving met mensen met een moslimachtergrond, wat in Iran zal gaan gebeuren, voor het BMA reden had moeten zijn om te beoordelen of die informatie aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling in Iran. Anders dan in de zaak die leidde tot de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3471, is in deze zaak door de behandelaar van de vreemdeling geen informatie verstrekt waaruit blijkt dat hij in verband met zijn specifieke problemen juist niet behandeld kan worden in zijn land van herkomst. Zoals de staatssecretaris in zijn grief bovendien terecht opmerkt, heeft het BMA in het advies betrokken dat de behandelaar van de vreemdeling erop heeft gewezen dat zijn psychotische klachten kunnen toenemen als hij in een omgeving komt met mensen met een moslimachtergrond. De behandelaar heeft daarbij evenwel niet gesteld dat die omstandigheid ertoe leidt dat er in het geheel geen effectieve behandeling mogelijk zal zijn of dat daar vanuit medisch perspectief gerede twijfel over bestaat. De staatssecretaris wijst er ook nog terecht op dat de vertrouwensarts op de hoogte was van de specifieke psychische klachten van de vreemdeling en het daarmee gepaard gaande gedrag, maar dat hij niettemin heeft opgemerkt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke zorg beschikbaar is in het islamitische Iran. De rechtbank heeft de staatssecretaris dus ten onrechte opgedragen het BMA om een nader advies te vragen over de effectiviteit van de behandeling in Iran. De eerste grief slaagt.
3. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij de omstandigheid, dat de vreemdeling denkt dat hij Jezus is en dat hij om die reden problemen zal ondervinden in een Iraanse behandellocatie, niet kenbaar heeft meegewogen in de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris wijst er terecht op dat hij in het bestreden besluit wel degelijk op alle aangevoerde belangen is ingegaan. De staatssecretaris heeft in dat kader namelijk bij de belangenafweging betrokken dat de vreemdeling geen begin van bewijs heeft aangeleverd waaruit blijkt dat zijn behandeling in Iran niet mogelijk is. Verder heeft de staatssecretaris het standpunt kunnen innemen dat de vreemdeling weliswaar sinds 2016 in een Nederlandse kliniek wordt behandeld, maar dat dit niet wegneemt dat hij niet heeft weersproken dat in Iran voldoende behandelmogelijkheden aanwezig zijn om de behandeling voort te zetten en om zo een medische noodsituatie op korte termijn te voorkomen. De staatssecretaris heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de vreemdeling om zijn privéleven in Nederland voort te zetten - voor zover dat de benodigde zorg betreft - niet zo zwaar weegt dat de vreemdeling alleen al daarom op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf moet worden toegekend. Gelet hierop en op wat hiervoor onder 2 is uiteengezet, heeft de rechtbank dus niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat in dit specifieke geval geen sprake is van een 'certain degree of hardship' (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2327). De tweede grief slaagt.
Conclusie
4. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel 'medische behandeling' heeft kunnen afwijzen, omdat de vreemdeling voor zijn medische klachten kan worden behandeld in Iran. De vreemdeling heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt en evenmin aannemelijk gemaakt dat hij geen toegang zou hebben tot de behandeling in Iran of dat die behandeling niet effectief zou zijn (vergelijk de punten 186-191 van het arrest van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810).
Gelet hierop kan er redelijkerwijs ook geen twijfel bestaan over het antwoord op de door de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting opgeworpen vragen. Gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 16 juni 2022 in zaak nr. NL22.1463;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Vos, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Vos
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2022
644