ECLI:NL:RVS:2023:1244

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
202202819/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van de deken van de Orde van Advocaten Limburg om een klacht door te zenden naar de Raad van Discipline

In deze zaak heeft [appellant] op 11 januari 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de weigering van de deken van de Orde van Advocaten Limburg om zijn klacht door te zenden naar de Raad van Discipline. De klacht was ingediend op 24 mei 2018 tegen een advocaat op basis van artikel 46c van de Advocatenwet. De deken heeft de klacht op 12 december 2018 kennelijk ongegrond verklaard, maar meegedeeld dat deze desgewenst kan worden doorgezonden naar de Raad van Discipline na betaling van griffierecht. Op 27 april 2020 heeft [appellant] verzocht om vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht, maar dit verzoek werd afgewezen. Op 24 juni 2020 heeft hij bezwaar gemaakt tegen deze weigering.

De rechtbank Overijssel heeft op 29 maart 2022 het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van de deken van 26 januari 2021 ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 februari 2023 behandeld, waarbij [appellant] telefonisch is gehoord. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen procesbelang meer is bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit, omdat de deken inmiddels had beslist op het bezwaar. Ook is geoordeeld dat de weigering om de klacht door te zenden geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de deken geen dwangsommen verschuldigd is, omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd en er worden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

202202819/1/A3.
Datum uitspraak: 29 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Deventer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 29 maart 2022 in zaak nr. 21/545 in het geding tussen:
[appellant]
en
de deken van de Orde van Advocaten Limburg.
Procesverloop
[appellant] heeft op 11 januari 2021 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de weigering van de deken om zijn klacht door te zenden naar de Raad van Discipline.
Bij besluit van 26 januari 2021 heeft de deken alsnog beslist op het bezwaar en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2022 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 26 januari 2021 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2023, waar [appellant] telefonisch is gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] heeft op 24 mei 2018 een klacht ingediend tegen een advocaat op grond van artikel 46c van de Advocatenwet. Bij brief van 12 december 2018 heeft de deken de klacht kennelijk ongegrond geacht. Daarbij heeft de deken [appellant] meegedeeld dat de klacht desgewenst en na betaling van griffierecht wordt doorgezonden naar de Raad van Discipline. Bij e-mail van 27 april 2020 heeft [appellant] de deken verzocht de klacht door te zenden naar de Raad van Discipline onder verlening van vrijstelling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht. [appellant] heeft op 24 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de weigering om de klacht onder vrijstelling van griffierecht door te zenden naar de Raad van Discipline.
2.       De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing niet-ontvankelijk verklaard, omdat de deken bij besluit van 26 januari 2021 alsnog heeft beslist op het bezwaar van [appellant]. Daarom heeft [appellant] geen procesbelang meer bij dit beroep.
Het beroep tegen het besluit van 26 januari 2021 heeft de rechtbank ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De deken heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen procesbelang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
3.1.    [appellant] heeft ook in hoger beroep niet toegelicht welk procesbelang hij nog zou hebben bij een uitspraak op zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. Zoals hierna onder 5.1 wordt overwogen, is er ook geen belang gelegen in het verbeuren van dwangsommen. De rechtbank heeft dit beroep dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt niet.
Het besluit van 26 januari 2021
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de weigering de klacht door te zenden naar de Raad van Discipline geen besluit is met rechtsgevolgen, als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank had inhoudelijk op zijn verzoek moeten ingaan. Wat [appellant] heeft aangevoerd komt hierop neer dat de deken zijn klacht had moeten doorzenden naar de Raad van Discipline.
4.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het al dan niet doorzenden van een klacht naar de Raad van Discipline geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het al dan niet doorzenden vloeit voort uit de taak van de deken in de tuchtrechtelijke procedure als bedoeld in paragraaf 4 van de Advocatenwet. Alleen daarom al is geen sprake van een voor bezwaar vatbaar besluit (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1603, onder 7.1). De deken heeft het bezwaar daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep daartegen terecht ongegrond verklaard.
Het betoog slaagt niet.
Dwangsom
5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij recht heeft op verschuldigde dwangsommen wegens het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar.
5.1.    Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager van een beschikking een dwangsom indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt genomen. Uit artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, volgt dat geen dwangsom verschuldigd is indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Uit wat hiervoor onder 4.2 is overwogen, volgt dat het bezwaar  kennelijk niet-ontvankelijk was omdat het niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de deken geen dwangsom verschuldigd is.
Het betoog faalt.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7.       De deken hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van der Maesen de Sombreff
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023
190-1013