ECLI:NL:RVS:2023:1709
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 april 2022. De vreemdelingen hadden aanvragen ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 28 april 2021 zijn afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond bij besluit van 7 december 2021. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdelingen op 15 april 2022 ongegrond verklaard, waarop de vreemdelingen hoger beroep hebben ingesteld, vertegenwoordigd door mr. F.A. van den Berg, advocaat te Middelburg.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 3 mei 2023 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de referent en de vreemdelingen is verbroken. Het hogerberoepschrift bevatte geen vragen die in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. Daarom leidde het hoger beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.