202302366/1/V3.
Datum uitspraak: 22 mei 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 april 2023 in zaak nr. NL23.8942 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij op 22 maart 2023 niet langer dan de voorgeschreven termijn van zes uur is opgehouden (artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000). Een rechtsgeldige maatregel van bewaring treedt ingevolge artikel 5.3 van het Vb 2000 pas in werking wanneer deze aan de vreemdeling is uitgereikt (vergelijk de uitspraak van 12 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2278, onder 4.3). Uit het dossier volgt dat de maatregel die dag pas om 21:50 uur aan de vreemdeling in persoon is uitgereikt en dat dit niet eerder is gebeurd omdat bij de politie sprake was van een landelijke storing. De rechtbank heeft, anders dan de vreemdeling betoogt, terecht geen aanleiding gezien om aan die storing te twijfelen, maar dat neemt niet weg dat deze storing voor risico van de staatssecretaris komt. Aangezien de vreemdeling om 9:36 uur is opgehouden, heeft de vrijheidsontneming tussen 15:36 uur en 21:50 uur zonder wettelijke grondslag plaatsgevonden. De Afdeling wijst ter vergelijking op de uitspraak van 18 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2035, onder 1. 1.1. De klacht is dus terecht voorgedragen. Dit leidt in zoverre echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft namelijk terecht een belangenafweging gemaakt en terecht overwogen dat deze in het voordeel van de staatssecretaris uitvalt, mede omdat de vertraagde uitreiking het gevolg was van een storing, en omdat de vreemdeling binnen een maand na zijn vorige uitzetting opnieuw is aangehouden in Nederland.
1.2. De grief leidt wel tot de conclusie dat de rechtbank de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1498. De grief slaagt.
2. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover zij de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 april 2023 in zaak nr. NL23.8942, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de bij de vreemdeling opgekomen proceskosten te veroordelen;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2023
846