202200438/1/V2.
Datum uitspraak: 16 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2021 in zaak nr. 20/1519 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 24 februari 2020 heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1. In de uitspraak van 14 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2799, onder 7.3, heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling van wat een vreemdeling heeft aangevoerd over de feitelijke toegankelijkheid van een noodzakelijke medische behandeling, uitdrukkelijk betekenis moet toekennen aan de omstandigheid dat hij de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling in de eerdere asielprocedure geloofwaardig heeft geacht. Hij kan dan in de artikel-64-procedure niet aan die vreemdeling tegenwerpen dat hij geen originele documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd, zonder dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan die identiteit en nationaliteit. 2. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling zijn identiteit en nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt. De Afdeling heeft zich hierover al eerder uitgelaten in de hierboven genoemde uitspraak van 14 december 2021 over de beoordeling van de feitelijke toegankelijkheid van een noodzakelijke medische behandeling. Uit deze uitspraak volgt dat de grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 24 februari 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen. Verder moet de staatssecretaris de proceskosten en het in beroep betaalde griffierecht vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 23 december 2021 in zaak nr. 20/1519;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 24 februari 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.C.W. Lange, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.
w.g. Lange
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Tibold
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2023
363-1027