ECLI:NL:RVS:2023:2416

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
202202597/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Gundelach
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bestemmingsplan en besluit hogere waarden voor woningbouw in Hattemerbroek

Op 21 juni 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan "Hattemerbroek, Zuiderzeestraatweg - Oude Weg" en het bijbehorende besluit hogere waarden. Het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek had op 1 februari 2022 de hoogst toelaatbare geluidsbelasting vastgesteld voor 29 van de 36 woningen die door het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. IJsseldelta Ontwikkeling wenst deze woningen te bouwen, maar verschillende appellanten, die in de nabijheid wonen, hebben beroep ingesteld tegen zowel het bestemmingsplan als het besluit hogere waarden. De appellanten betogen dat de bouw van woningen zal leiden tot onaanvaardbare geluids- en verkeersoverlast, en dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met de wet- en regelgeving, waaronder de Wet geluidhinder en de Wet natuurbescherming.

De Afdeling heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld en geconcludeerd dat de appellanten belanghebbenden zijn, ondanks dat sommige appellanten geen zienswijzen hebben ingediend. De Afdeling heeft vervolgens de beroepsgronden van de appellanten beoordeeld. Het college heeft betoogd dat de hogere geluidswaarden niet van toepassing zijn op de woningen van de appellanten, omdat zij geen eigenaar zijn van de nieuw te bouwen woningen. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat de appellanten wel degelijk belang hebben bij de besluiten, gezien de mogelijke gevolgen voor hun woon- en leefomgeving.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het besluit van de raad van de gemeente Oldebroek tot vaststelling van het bestemmingsplan vernietigd, omdat niet voldoende rekening is gehouden met de aanwezigheid van een mestopslag op het perceel van een van de appellanten. De raad moet de proceskosten van de appellanten vergoeden, terwijl de beroepen van de andere appellanten ongegrond zijn verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en de noodzaak om alle relevante belangen in de besluitvorming te betrekken.

Uitspraak

202202597/1/R4.
Datum uitspraak: 21 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.       [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellante sub 1C] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend respectievelijk gevestigd te Hattemerbroek en ’t Loo Oldebroek, gemeente Oldebroek,
2.       [appellant sub 2], wonend te Hattemerbroek, gemeente Oldebroek,
3.       [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Hattemerbroek, gemeente Oldebroek,
4.       [appellant sub 4], wonend te Hattemerbroek, gemeente Oldebroek,
appellanten,
en
1.       het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
2.       de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2022 heeft het college de hoogst toelaatbare geluidsbelasting vastgesteld voor 29 van de 36 woningen die door het bestemmingsplan "Hattemerbroek, Zuiderzeestraatweg - Oude Weg" mogelijk worden gemaakt (hierna: het besluit hogere waarden).
Bij besluit van 10 maart 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Hattemerbroek, Zuiderzeestraatweg - Oude Weg" vastgesteld.
Tegen het besluit van 10 maart 2022 hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
Tegen het besluit hogere waarden hebben [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] beroep ingesteld.
De raad en het college hebben samen een verweerschrift ingediend.
De raad en het college samen, [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld van 26 september 2022, waar [appellant sub 1], in de persoon van [appellant sub 1A] en bijgestaan door ing. G.J. Nap, en de raad en het college, vertegenwoordigd door I.L.E. Verhoeff, bijgestaan door mr. L.J. Gerritsen, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. Verder is op de zitting IJsseldelta Ontwikkeling B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De raad heeft een nader stuk ingediend en [appellant sub 1] heeft daarop gereageerd.
[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, [appellant sub 4], de raad, het college en IJsseldelta Ontwikkeling hebben afgezien van de mogelijkheid van een tweede zitting. Vervolgens is het onderzoek weer gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       IJsseldelta Ontwikkeling wenst 36 woningen te bouwen op de locatie "Borst" aan de noordrand van Hattemerbroek, tussen de Oude Weg ten noordwesten van de locatie en de Zuiderzeestraatweg ten zuidoosten daarvan. Het bestemmingsplan maakt dit planologisch mogelijk. Het besluit hogere waarden ziet op de hoogst toelaatbare geluidsbelasting voor 29 van de 36 te bouwen woningen.
Alle appellanten wonen of houden bedrijf in Hattemerbroek. Zij zijn om uiteenlopende redenen tegen de bouw van woningen op de locatie "Borst" en komen daarom op tegen het bestemmingsplan. [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen komen ook op tegen het besluit hogere waarden.
2.       De relevante wet- en regelgeving en bestemmingsplanregels zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Ontvankelijkheid
3.       De raad en het college stellen zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 3] en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij betogen dat [appellant sub 3] en anderen geen belang hebben bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan, omdat zij te ver van het plangebied wonen. Zij hebben volgens hen ook geen belang bij het besluit hogere waarden. [appellant sub 3] en anderen ondervinden volgens hen geen feitelijke gevolgen van het bestemmingsplan, of in elk geval geen gevolgen van enige betekenis. De raad en het college wijzen er daarbij op dat [appellant sub 3] en anderen ook geen zienswijzen hebben ingediend.
3.1.    De Afdeling overweegt dat alleen diegene die een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks betrokken is bij het bestreden besluit, belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Wie rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit - zoals een bestemmingsplan of een vergunning - toestaat, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ van de activiteit is een correctie op dit uitgangspunt. Zonder gevolgen van enige betekenis heeft iemand geen persoonlijk belang bij het besluit. Hij onderscheidt zich dan onvoldoende van anderen. Om te bepalen of er gevolgen van enige betekenis voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van iemand zijn, kijkt de Afdeling naar de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Zij bekijkt die factoren zo nodig in onderlinge samenhang. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
3.2.    [appellant sub 3] en anderen wonen allen in de omgeving van het plangebied. Hoewel zij geen direct zicht op het plangebied hebben, kan niet worden uitgesloten dat zij gevolgen van enige betekenis zullen ondervinden van het plan, gelet op de aard en omvang van het plan en de daarmee samenhangende ruimtelijke uitstraling, zoals de verkeersgevolgen. De Afdeling is daarom van oordeel dat zij wel belang hebben bij het besluit met betrekking tot het plan en het besluit hogere waarden. Dat [appellant sub 3] en anderen geen zienswijzen hebben ingediend, kan aan hen als belanghebbenden niet worden tegengeworpen. De Afdeling verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786. Het beroep van [appellant sub 3] en anderen is dus ontvankelijk.
Besluit hogere waarden
4.       [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen komen op tegen het besluit hogere waarden. Zij betogen dat de hogere toelaatbare geluidsbelasting te hoog is en overlast zal opleveren bij hun woningen. De hoogte is volgens hen ook niet consistent met geluidsberekeningen voor een ander bestemmingsplan in de buurt.
4.1.    Het college wijst erop dat het besluit hogere waarden niet ziet op de woningen van [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen, maar alleen op nieuw te bouwen woningen in het plangebied. [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen zijn niet de eigenaren van die woningen en hebben ook geen koopoptie daarop. Het besluit hogere waarden raakt volgens het college dan ook niet aan hun belangen. Het college beroept zich daarmee op het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb.
4.2.    De Afdeling overweegt hierover het volgende. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in beroep komt. Dit wordt het relativiteitsvereiste genoemd.
4.3.    Het besluit hogere waarden stelt het geluidsbeschermingsniveau vast voor de te bouwen woningen. Deze woningen hebben te maken met geluid van de Zuiderzeestraatweg en de Oude Weg dat het hoogst toegestane niveau van 48 dB, dat in artikel 82 van de Wet geluidhinder wordt genoemd, overschrijdt. Het besluit stelt verschillende hogere toegestane waarden voor de te bouwen woningen. Deze afwijking is mogelijk gemaakt door artikel 83 van die wet. Zoals de Afdeling eerder uiteen heeft gezet in onder meer haar uitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.93-10.94, strekt die regeling ter bescherming van de bewoners van de te bouwen woningen. Aangezien [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen geen eigenaren van de te bouwen woningen zijn en daar geen koopoptie op hebben, is de Afdeling van oordeel dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond. De beroepsgrond behoeft daarom geen inhoudelijke bespreking.
Bestemmingsplan
Hoe beoordeelt de Afdeling het bestemmingsplan?
5.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Stikstof
6.       [appellant sub 3] en anderen betogen dat het bestemmingsplan niet had mogen worden vastgesteld, omdat woningbouw op de locatie "Borst" zal leiden tot hogere stikstofdeposities in Natura 2000-gebieden.
6.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 3] en anderen zo dat het besluit in strijd is met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb).
6.2.    Het dichtst bij het plangebied gelegen Natura 2000-gebied ligt op meer dan 400 m afstand van de woningen van [appellant sub 3] en anderen. Dat gebied maakt, gelet op die afstand, geen deel uit van de directe leefomgeving van [appellant sub 3] en anderen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat er geen verwevenheid bestaat tussen het individuele belang van [appellant sub 3] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat zij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb zoals hiervoor onder 4.2 toegelicht, niet op die norm kunnen beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgrond, behoeft ook deze geen inhoudelijke bespreking.
Uitzicht en leefomgeving
7.       [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat het bestemmingsplan geen doorgang mag vinden, omdat woningbouw op de locatie "Borst" hun uitzicht zal verminderen en het landelijke karakter van de omgeving zal aantasten. [appellant sub 2] stelt dat hierdoor de waarde van haar woning zal dalen. Ook [appellant sub 1] vreest voor financiële schade door het plan.
7.1.    De Afdeling overweegt dat het bestemmingsplan enig verlies van uitzicht en een verandering in de leefomgeving met zich brengt. In de ruimtelijke ordening bestaat echter geen blijvend recht op een vrij uitzicht of een ongewijzigde leefomgeving. De Afdeling neemt in aanmerking dat [appellant sub 2]s woning op ongeveer 30 m van het plangebied ligt, en de vier woningen van [appellant sub 3] en anderen aan en in de omgeving van de Oude Weg op 200 m tot 300 m afstand liggen. Gelet op die afstanden heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat van een onevenredige aantasting van het uitzicht en de omgeving voor [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen geen sprake is. De woning van [appellant sub 1] ligt weliswaar iets dichterbij dan die van de anderen, maar ook voor [appellant sub 1] heeft de raad dat standpunt mogen innemen, ook omdat de nieuwe locatie landschappelijk wordt ingepast in de omgeving. Hierbij is ook relevant dat de raad een zwaar gewicht heeft mogen toekennen aan het algemeen belang dat met de woningbouw is gediend. In de paragrafen 3.1 tot en met 3.3 van de plantoelichting staat dat er een grote behoefte is aan woonruimte op lokaal niveau in Oldebroek. Het is begrijpelijk dat [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen graag hun uitzicht en leefomgeving willen houden zoals die er nu zijn, maar de raad mag een groter gewicht toekennen aan het algemeen belang dat is gediend met de toevoeging van woningen dan aan de individuele belangen van [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen bij behoud van de bestaande situatie.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad in de gevolgen die het plan heeft voor het uitzicht en de leefomgeving van [appellant sub 2], [appellant sub 1] en [appellant sub 3] en anderen geen aanleiding hoeven zien dit niet vast te stellen.
Voor zover [appellant sub 2] en [appellant sub 1] een verzoek om tegemoetkoming in planschade willen doen, kan zo’n verzoek worden ingediend op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening. De vraag of sprake is van planschade zal in de daarvoor bestemde, afzonderlijke procedure worden beoordeeld en is in deze procedure niet inhoudelijk aan de orde.
De betogen slagen niet.
Verkeer
8.       [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen betogen dat de raad het bestemmingsplan niet heeft mogen vaststellen door de gevolgen van de woningbouw voor de verkeerssituatie op de Oude Weg. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen vrezen voor overlast bij hun woningen door de toename van verkeersbewegingen. [appellant sub 4] vreest dat een verkeerstoename zal leiden tot onveiligheid op de Oude Weg.
8.1.    De Afdeling stelt vast dat twee van de 36 woningen die mogelijk worden gemaakt met het bestemmingsplan, zullen worden ontsloten op de Oude Weg. De overige 34 woningen zullen op de Zuiderzeestraatweg worden ontsloten. De verkeerstoename op de Oude Weg zal volgens de raad ongeveer zestien verkeersbewegingen per dag bedragen. [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen hebben niet aangevoerd dat dit aantal niet correct zou zijn. De Afdeling overweegt dat een toename van zestien verkeersbewegingen per dag zo beperkt is dat de raad daardoor niet zodanige verkeersoverlast bij [appellant sub 2], [appellant sub 4] en [appellant sub 3] en anderen heeft hoeven verwachten dat het bestemmingsplan niet kon worden vastgesteld. Ook in de verkeersveiligheid heeft de raad daarvoor geen grond hoeven zien. Hoewel de Oude Weg geen brede weg is, is er wel goed zicht op het verkeer, zoals de raad op de zitting van de Afdeling heeft toegelicht. Dit is door appellanten niet betwist. Gelet op de zeer beperkte verkeerstoename is het niet aannemelijk dat het bestemmingsplan een onaanvaardbare negatieve invloed zal hebben op de verkeersveiligheid ter plaatse.
De betogen slagen niet.
Maximale planologische mogelijkheden
9.       [appellant sub 1] stelt dat het bestemmingsplan hem beperkt in zijn gebruik van de maximale planologische mogelijkheden op zijn perceel aan de [locatie]. Hij exploiteert daar een agrarisch bedrijf met rundvee en schapen. Ook staat daar de bedrijfswoning. [appellant sub 1] wijst er in dit verband ten eerste op dat, op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007", naast veeteelt ook landbouw is toegestaan op het perceel. Het plan houdt volgens [appellant sub 1] ten onrechte geen rekening met de spuitzone die met landbouw samenhangt. Ten tweede wijst hij erop dat het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" voorziet in een bevoegdheid voor het college om een aantal planologische wijzigingen door te voeren voor zijn perceel. Het gaat om de bevoegdheid om de bestemming van het perceel te wijzigen van "Agrarisch-2" naar "Agrarisch-5", de afwijkingsbevoegdheid om toe te staan dat de bedrijfswoning dichter bij de Oude Weg wordt gezet, en de afwijkingsbevoegdheid om een paardenbak toe te staan op het perceel. De nabijheid van woningen maakt deze wijzigingen onmogelijk, zo betoogt [appellant sub 1].
9.1.    De Afdeling stelt vast dat de grond waarop [appellant sub 1] zijn agrarisch bedrijf exploiteert, bestaat uit twee delen. Het deel waarop het grootste deel van de weilanden ligt, heeft op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" de bestemming "Agrarisch-2". Het deel waarop met name de bedrijfswoning, de stallen en andere bebouwing staan, heeft de bestemming "Agrarisch-5".
9.2.    Op grond van artikel 4.5, aanhef en onder q, van de regels die horen bij de bestemming "Agrarisch-2" van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" zal [appellant sub 1] geen bestrijdingsmiddelen, die schadelijk zijn voor de volksgezondheid, mogen gebruiken binnen een afstand van 50 m tot de voorziene woningen. De woningen zijn inderdaad, zoals [appellant sub 1] stelt, op een zo’n afstand van het perceel van [appellant sub 1] voorzien, dat een deel van dat perceel binnen die afstand ligt en het gebruik van bestrijdingsmiddelen daar door de woningen wordt beperkt. Op de zitting van de Afdeling is echter gebleken dat deze beperking slechts geldt voor een betrekkelijk kleine hoek aan de zuidzijde van het perceel. [appellant sub 1] maakt bovendien momenteel geen gebruik van de planologische mogelijkheid om gewassen te telen op zijn perceel en is ook niet van plan om dat te gaan doen. De raad heeft erop gewezen dat, als [appellant sub 1] op een later moment wel besluit om een deel van zijn perceel voor landbouw te gebruiken, daarvoor nog een groot deel van het perceel beschikbaar is. De Afdeling acht dit standpunt van de raad juist.
Voor een wijziging van de bestemming van [appellant sub 1]s perceel of van gebruikmaking van de afwijkingsbevoegdheden in het bestemmingsplan zal eerst moeten zijn voldaan aan de voorwaarden, die daarvoor in de planregels zijn genoemd. Daarnaast heeft het college beleidsruimte bij het al dan niet doorvoeren van die wijziging en die afwijkingen. Het is dus niet zo dat [appellant sub 1] daar zonder meer recht op heeft. Op de zitting is bovendien gebleken dat [appellant sub 1] momenteel niet van plan is om van die mogelijkheden gebruik te maken. Hij heeft geen concrete plannen om een wijziging van de bestemming te verzoeken, noch om een paardenbak aan te leggen of de bedrijfswoning af te breken en enkele meters dichter bij de openbare weg te herbouwen. [appellant sub 1] heeft daarmee een relatief gering belang bij het onbeperkt behouden van de genoemde wijzigings- en afwijkingsmogelijkheden.
Tegenover de belangen van [appellant sub 1] staat het belang van woningbouw. Dat heeft de raad als een zwaarwegend belang mogen aanmerken. Zoals hiervoor onder 7.1 is overwogen, staat in de plantoelichting dat er plaatselijk een grote behoefte is aan woonruimte. Het plan beoogt in die behoefte te voorzien. De Afdeling is van oordeel dat de raad een groter gewicht heeft mogen toekennen aan het algemeen belang van woningbouw dan aan het individuele belang van [appellant sub 1] om alle nog onbenutte planologische mogelijkheden van zijn perceel onverkort te behouden.
Het betoog slaagt niet.
Mestopslag
10.     [appellant sub 1] betoogt dat de raad het plan niet in de huidige vorm heeft mogen vaststellen, omdat bij het plan geen rekening is gehouden met een mestopslag die [appellant sub 1] in 2021 heeft ingericht naast de bedrijfswoning. Hij stelt zich op het standpunt dat woningbouw op korte afstand van die mestopslag niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, gelet op de afstandsnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
10.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat de mestplaat illegaal aanwezig is, omdat deze in strijd met het voorbereidingsbesluit van 25 oktober 2021 is aangelegd. Daarnaast meent de raad dat de mestplaat op de huidige plek niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1]. [appellant sub 1] heeft op zijn perceel naast zijn stallen voldoende ruimte om een mestplaat te realiseren. Dat is een betere plek dan in de tuin naast de bedrijfswoning, zo stelt de raad.
10.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de huidige plek van de mestplaat in de tuin op enkele meters afstand naast de bedrijfswoning niet noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering van [appellant sub 1]. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] beschikt over een groot, langgerekt agrarisch perceel met een groot bouwvlak, waarbinnen ruimte aanwezig is om een mestplaat aan te leggen op een plek dichterbij de nieuwe en oude stal. Maar de raad had in zijn afweging wel rekening moeten houden met de mestplaat op de huidige plek. Hierover overweegt de Afdeling als volgt.
De raad en [appellant sub 1] zijn het er niet over eens of de mestopslag naast de bedrijfswoning op het perceel planologisch gezien legaal aanwezig is. Het college heeft handhavend opgetreden tegen de mestopslag, omdat die in strijd zou zijn met een voorbereidingsbesluit van 25 oktober 2021, waarin staat dat de gronden op het perceel van [appellant sub 1] aan de [locatie] vanaf dat moment niet meer in gebruik mogen worden genomen voor de opslag van mest. [appellant sub 1] is tegen die handhaving in rechte opgekomen. Om te kunnen beoordelen of, en zo ja hoe, de raad rekening heeft moeten houden met de mestopslag, zal de Afdeling eerst moeten vaststellen of de aanwezigheid van de mestopslag is toegestaan of niet.
De mestopslag is door [appellant sub 1] op enig moment vóór 25 oktober 2021 ingericht en ligt op het deel van [appellant sub 1]s perceel dat op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" de bestemming "Agrarisch-5" heeft. Op gronden met deze bestemming zijn (mest)bassins, mest- en kuilplaten en (mest)silo’s toegestaan. Dit volgt uit artikel 7.1, aanhef en onder p, van de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007".
De mestopslag valt volgens [appellant sub 1] te classificeren als een mestplaat in de zin van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007". In artikel 1 van de regels bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" wordt een (mest)plaat omschreven als "een inrichting bestaande uit een ondoordringbare vloer ten behoeve van de opslag van vaste mest buiten een gebouw." Vast staat dat de mestopslag in kwestie buiten een gebouw ligt. De mestplaat is op enig moment na 25 oktober 2021 uitgebreid met onder meer opstaande randen; vóór die datum bestond hij alleen uit een aantal tegen elkaar aangelegde stelconplaten, waarop [appellant sub 1] toen al vaste mest opsloeg. De gebruikte stelconplaten zijn waterdichte betonplaten. Dat er mogelijk kieren tussen de platen zijn en er nog geen opstaande randen waren, zoals de raad in zijn aanvullende stuk heeft gesteld, maakt niet dat geen sprake is van een mestplaat. Uit de foto’s in het toezichtsrapport van 28 oktober 2021 en uit wat door partijen op de zitting over de ligging van de stelconplaten naar voren is gebracht, heeft de Afdeling de overtuiging gekregen dat deze stelconplaten als één geheel kunnen worden gezien en kunnen worden aangemerkt als een ondoordringbare vloer voor de opslag van vaste mest.
Naar het oordeel van de Afdeling voldoet de mestopslag, zoals die vóór 25 oktober 2021 is aangelegd, dus aan de omschrijving van mestplaat in artikel 1 van de regels bij het bestemmingsplan "Buitengebied 2007". De mestplaat dateert daarmee van vóór de datum waarop het voorbereidingsbesluit van kracht werd en valt daarom niet onder het daarin opgenomen verbod. Voor zover de raad zich op het standpunt stelt dat de mestopslag niet zou voldoen aan de regels die daarvoor zijn gesteld in artikel 3.65 van de Activiteitenregeling milieubeheer, overweegt de Afdeling dat dat niets zegt over de vraag of de mestopslag planologisch gezien al dan niet legaal aanwezig is. Naar het oordeel van de Afdeling is de mestopslag naast [appellant sub 1]s bedrijfswoning dat wel.
10.3.  Het voorgaande betekent dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan rekening heeft moeten houden met de aanwezigheid van de planologisch legale mestopslag. Niet in geschil is dat de mestopslag op minder dan 50 m van de dichtstbij voorziene woning in het plangebied ligt. Dat betekent dat, nog daargelaten de vraag of het plangebied al dan niet binnen de bebouwde kom ligt, niet wordt voldaan aan de afstandsnorm die wordt genoemd in artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit. Volgens de raad heeft de mestopslag geen negatieve effecten op het woon- en leefklimaat op de locatie "Borst". Hij heeft daartoe een geuronderzoek door Olfasense van 29 november 2021 overgelegd. Het feit dat niet wordt voldaan aan de afstandsnorm betekent echter op zichzelf al dat, wanneer de woningen in het plangebied eenmaal zijn gebouwd, de bewoners van die woningen zullen kunnen verzoeken om handhaving van die afstandsnorm ten opzichte van de mestopslag van [appellant sub 1], ongeacht de kwaliteit van hun woon- en leefklimaat. De raad heeft desgevraagd laten weten dat het college weliswaar niet uit eigen beweging zal overgaan tot handhavend optreden, maar dat wel zal doen als daar om wordt verzocht. Daardoor zal voortzetting van het gebruik van de mestopslag voor [appellant sub 1] precair worden. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft de raad met het belang van [appellant sub 1] om dat gebruik voort te zetten, ten onrechte geen rekening gehouden, omdat de raad zich zonder meer op het standpunt heeft gesteld dat de mestopslag niet legaal aanwezig is. De raad heeft verder ook niet verklaard bereid te zijn [appellant sub 1] tegemoet te komen in de kosten van een verplaatsing. Hierdoor komen de lasten van het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan eenzijdig bij [appellant sub 1] te liggen. De Afdeling is daarom van oordeel dat het besluit niet is genomen met de vereiste zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering.
Het betoog slaagt.
Conclusie
11.     Het besluit van 10 maart 2022 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het besluit van 10 maart 2022 moet worden vernietigd.
11.1.  Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
11.2.  De beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] zijn ongegrond.
12.     De raad moet de proceskosten van [appellant sub 1] vergoeden. De raad en het college hoeven de proceskosten van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het beroep van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellante sub 1C] gegrond;
II.       vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oldebroek van 10 maart 2022 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Hattemerbroek, Zuiderzeestraatweg - Oude Weg";
III.      draagt de raad van de gemeente Oldebroek op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV.      verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4] ongegrond;
V.       veroordeelt de raad van de gemeente Oldebroek tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellante sub 1C] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI.      gelast dat de raad van de gemeente Oldebroek aan [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellante sub 1C] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 184,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de raad aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Loo
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023
418-860
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:2, eerste lid
Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:46
Een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
Artikel 8:69a
De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Artikel 8:1
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Wet geluidhinder
Artikel 82, eerste lid
Behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.
Artikel 83, eerste en tweede lid
1. Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.
2. Bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot in stedelijk gebied nog te bouwen woningen die nog niet zijn geprojecteerd, kan voor de aanwezige of te verwachten geluidsbelasting vanwege een aanwezige weg een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 63 dB niet te boven mag gaan.
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7, eerste lid
Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
Activiteitenbesluit milieubeheer
Artikel 1.1, eerste lid (voor zover relevant)
agrarische bedrijfsstoffen: dierlijke meststoffen die niet verpompbaar zijn, kuilvoer, bijvoedermiddelen die niet verpompbaar zijn, gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong en restmateriaal afkomstig van de teelt van gewassen, voor zover geen sprake is van inerte goederen.
Artikel 3.46, eerste lid
Het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen vindt plaats op ten minste:
a. 100 meter afstand tot een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. 50 meter afstand tot een geurgevoelig object dat buiten de bebouwde kom is gelegen.
Activiteitenregeling milieubeheer
Artikel 3.65
1        Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico en ten behoeve van het voorkomen van de verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 3.48 van het besluit wordt bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen voldaan aan het tweede tot en met negende lid.
2        Indien agrarische bedrijfsstoffen langer dan twee weken maar korter dan een half jaar op een onverhard oppervlak op een locatie worden opgeslagen, vindt het opslaan in elk geval plaats:
a. boven een absorberende laag met een dikte van ten minste 0,15 meter en een organische stofgehalte van ten minste 25%, en
b. zodanig dat contact met hemelwater wordt voorkomen.
3        Indien na het opslaan, bedoeld in het tweede lid, de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen worden verwijderd, wordt de absorberende laag eveneens verwijderd.
4        Indien agrarische bedrijfsstoffen anders dan pluimveemest gedurende een half jaar of langer worden opgeslagen, vindt het opslaan plaats op ten minste een vloeistofkerende voorziening. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.
5        Bij het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen anders dan gedroogde pluimveemest op een vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening worden vloeistoffen opgevangen in een opslagvoorziening die wordt aangelegd overeenkomstig paragraaf 5.5 en de hoofdstukken 6 en 7 van BRL 2342 en is de vloeistofkerende of vloeistofdichte voorziening zodanig aangelegd dat de vloeistof naar deze opslagvoorziening stroomt.
6        In afwijking van het tweede tot en met vijfde lid zijn een absorberende laag als bedoeld in het tweede lid, een vloeistofkerende voorziening als bedoeld in het vierde lid en een opslagvoorziening als bedoeld in het vijfde lid niet vereist voor het opslaan van kuilvoer, indien het gehalte aan droge stof ten minste 40% bedraagt en de opslag zodanig is afgedekt dat contact met regenwater niet plaatsvindt.
7        Het tweede tot en met zesde lid zijn niet van toepassing op het opslaan van in folie verpakte veevoederbalen.
8        Indien pluimveemest op een locatie gedurende een half jaar of langer wordt opgeslagen, vindt het opslaan plaats boven een vloeistofkerende voorziening in een afgesloten ruimte met voldoende ventilatie. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.
9        Het tweede en derde lid zijn niet van toepassing op pluimveemest die in een afgedekte container wordt opgeslagen.
10      Het tweede, vierde en vijfde lid zijn tot 1 januari 2027 niet van toepassing op de opslag van kuilvoer indien een voorziening voor het opslaan van kuilvoer in gebruik was voor 1 januari 2013.
11      Artikel 2.11, eerste tot en met negende lid, van het besluit is niet van toepassing op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen
Bestemmingsplan "Buitengebied 2007"
Artikel 1 (voor zover relevant)
(mest)plaat: een inrichting bestaande uit een ondoordringbare vloer ten behoeve van de opslag van vaste mest buiten een gebouw.
Artikel 4.5, aanhef en onder q
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming zoals bedoeld in artikel 7 lid 10 van de Wet ruimtelijke ordening wordt in ieder geval gerekend:
het gebruik van de gronden voor het telen van gewassen (waaronder akkerbouw, boomteelt, sierteelt en/of tuinbouw), waarbij bestrijdingsmiddelen worden ingezet waarvan is aangetoond dat zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid, binnen een afstand van 50,00 meter ten opzichte van aansluitende gevoelige functies die zowel binnen als buiten het plangebied kunnen liggen.
Artikel 4.6, vijfde lid
Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 4, lid 5 onder i en toestaan dat de gronden worden gebruikt voor een paardenbak mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de milieusituatie;
- de natuurlijke waarden;
- de woonsituatie.
Artikel 4.8, eerste lid
Het college kan de bestemming 'Agrarisch - 2' wijzigen in de bestemming 'Agrarisch - 5' met de aanduiding 'bouwvlak', mits:
a. binnen de bestemming 'Agrarisch - 5' geen ruimte meer is voor de benodigde uitbreiding;
b. de totale oppervlakte van het aaneengesloten bestemmingsvlak, inclusief het bestaande bestemmingsvlak niet meer dan 1,50 hectare zal bedragen;
c. van de betreffende waterbeheerder een positief advies is ontvangen in verband met de waterhuishoudkundige situatie;
d. zicht is op een langdurige vergroting van de productieomvang als gevolg van schaalvergroting of extensivering/verbreding van de bedrijfsactiviteiten en de noodzakelijkheid van de bedrijfsuitbreiding is aangetoond;
e. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- de archeologische waarden;
- het bebouwingsbeeld;
- de cultuurhistorische waarden;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de milieusituatie;
- de natuurlijke waarden;
- de woonsituatie.
Artikel 7.1, aanhef en onder p
De voor 'Agrarisch - 5' aangewezen gronden zijn bestemd voor: (mest)bassins, mest- en kuilplaten en (mest)silo's.
Artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder d
Voor het bouwen van de gebouwen en van de overkappingen gelden per bestemmingsvlak de volgende regels: de afstand van de bedrijfswoning ten opzichte van de as van de weg mag niet minder dan de bestaande afstand bedragen.
Artikel 7.4, vijfde lid
Het college kan ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 7, lid 2 sub 1 onder d en toestaan dat afgeweken wordt van de bestaande afstand tot de as van de weg, mits:
a. de geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op de bedrijfswoning niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde;
b. de noodzaak daartoe kan worden aangetoond;
c. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
- het bebouwingsbeeld;
- de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
- de landschappelijke waarden;
- de milieusituatie;
- de natuurlijke waarden;
- de verkeersveiligheid.