202203714/1/V1.
Datum uitspraak: 24 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 mei 2022 in zaken nrs. NL22.4190 en NL22.4191 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
De vreemdelingen hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op aanvragen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Bij uitspraak van 27 mei 2022 heeft de rechtbank die beroepen gegrond verklaard, de staatssecretaris opgedragen om uiterlijk binnen acht weken na verzending van de uitspraak een eerste gehoor af te nemen en binnen acht weken daarna een besluit op de aanvragen bekend te maken met inachtneming van de uitspraak en bepaald dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500,00.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. S. Thelosen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2022 heeft de staatssecretaris de aanvragen ingewilligd.
De vreemdelingen hebben een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Het hoger beroep van de staatssecretaris
1. De staatssecretaris heeft binnen de door de rechtbank geboden termijn een besluit op de aanvragen van de vreemdelingen genomen. Hij is de vreemdelingen dus geen rechterlijke dwangsom verschuldigd. Dat betekent dat hij geen belang heeft bij de beoordeling van dit hoger beroep. Ook het zaaksoverstijgend belang van eenheid in de rechtspraak van de rechtbank Den Haag is met de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3353, vervallen. 2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de overweging van de rechtbank over de dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit, en van eenvoudige aard is, merkt de Afdeling de zaak als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.
Het hoger beroep van de vreemdelingen
3. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.1. Het hoger beroep gaat namelijk onder andere over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 30 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3352, onder 5 tot en met 5.5 en onder 9.1 en 9.2, over artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND, zoals die luidt sinds 11 juli 2021, het Unierechtelijk gelijkwaardigheidsbeginsel, het doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Besluiten van 8 juli 2022
5. De staatssecretaris is in de besluiten van 8 juli 2022 geheel aan de aanvragen van de vreemdelingen tegemoet gekomen. De vreemdelingen hebben desgevraagd te kennen gegeven dat zij zich met die besluiten kunnen verenigen, zodat geen beroepen van rechtswege als bedoeld in artikel 6:20, derde lid, en artikel 6:24 van de Awb zijn ontstaan waarop de Afdeling nog moet beslissen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hanrath
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2023
392